T L
A fdeel,
III.
H oofdstuk,
111.
lolium
tein uU n -
tum .
Duizelend,
( 3 ) Dolyk met een gebaarde Aair en platte
veelbloemige Aairtjes.
Overal, doch byzonderlyk in de Zaaylan-
den tusfchen ’t Koorn, voornaamelyk in natte
Zomers, groeit deeze, die voor het eigent-
Iyke Dolyk of Lolyk, het Lolimn van D 1 osco
R ide s , gehouden wordt. Die naam is
waarfchynlyk van een Griekfch woord, dat
bederven betekent, afkomltig; dewylmenhet
aanmerkte als een bederf van ’t Koorn. In ’t
Italiaaqfch noemt men het nog Loglio en Gio-
glio ,in ’t Hoogduitlch Lulch of Lolchfm ’tEn-
gelfch Darnell of -Yvray, en in ’c Franfch I-
vraye, welke benaaming op deszelfs bedwelmende
eigenfchap ziet.
Het valt grooter dan ’t voorgaande, als de
Halmen een El Ie en hooger hebbende; ook
zyn de Bladen, zo wel als de Aair, langer en
breeder, met de Aairtjes verder afftandig van
elkander, en voorzien met Baardjes, doorgaans
agtbloemig. Dit alles, evenwel, maakt
zo
(3) Lolium Spica AriftatS, Spiculis compresfis mul-
tifloris. Gort. Belg. 29. Gouan Monsp 55. Ger. Prov.
joo. O e d . Dan. T. 160. Lol. Spicis Ariftatis, Rad. anima.
Hi Ctijf. 23. R. Lugdb. 69, Fl. Suec. 103, 109.
Lof. annuum, Locuftis disfitis. Hall. lielv. N. 1420.
Gr. Loliaceum Spied longiore , S. Lol. Dioscoridis. C. B.
Fin. 9. Theatr. 121. Scheuchz. Gram. 31. fl. Lol. f.
Gram. Loliaceum lïne Ariflis. C. B. Pin. 9, Lolium album.
Huns. Bngl. Lolium. Lob, Dojd, &c.
Zo zeer het weezentlyk verfchil niet u it; als .
dat dit een Jaarlyks Gewas of Zaayplant is , HL
het andere overwintert. Hiervan, naamelyk, ST0^.
komt ook eene Verfcheidenheid zonder Baard- PofyK,
je$, Witte Dolyk genaamd, in Engeland voor,
en het heeft, in fommige Landen, ook wel
vierbloemige Aairtjes. Gouan merkt zulks
van het Montpellierfe aan. - Het Zaad is Ey-
rond, aan beide zyden platachtig, en kleiner,
gelykende anders veel naar Graan.
Het denkbeeld der Ouden , dat het Dolyk
een verbaftering van <Ie Tarw óf Gerst zou
zyn, wordt door het geregelde maakzël en
verfchil der Vrugtmaakende deelen genoegzaam
wederlegd. ' Gegronder was hunne Stelling
, dat dit Onkttfd het Hoofd bezwaarde
en de Menfchen als dronken maakte. Z y hielden
het gebruik van deszelfs Zaad voor een.
oirzaak der verduifteringe van 5t Gezigt ( f ) .
Veele Waarneemingen deezer Eeuw beveiligen
die nadeelige hoedanigheden van het Dolyk.
Inzonderheid is het fchadelyk in Brood, ’t zy
geheel of ten deele daar van gebakken; gelyk
in tyden van fchaarsheid nog wel gefchiedt, in
■ fommige deelen van Europa. De Menfchen
wor-
( f ) Theophrastrus grave Lolium dixit et Capufc
tentans. Item Lolio viftitare dicebantur, qui Yifu erant
ïmbécillo. Ovidxus dixit Careómt Loliis Oculos inttanti-
ims Agri & V irg. Infelix Lolium ; quia Cibus Hom;«
num Fortunae adverfae.
II, Deel. XIII. Stuk,
BaSBBaB&BQHHSSMuUflHHSi