VI.
Atdeel.
III.
Hooid-
STUK.
V.
Eriocau-
ion De-
cangulare,
Tien-
koekig.
Op Ceyloiv» Malabar en elders aan de Vaste
Kust van Indie, komen deeze voor, het laatfte
inzonderheid op Waterige plaatfen. Het Zeshoekige
onderfcheidt zig bovendien. van het
voorgaande, doordien het de Kelkblaadjes van
het Hoofdje niet fmal maar rondachtig heeft,
gelyk zy ook in myn Ceylonfch Exemplaar
zyn, Hetzelve is duidelyk uit Kafachtige -
Schubbetjes famengehoopt, gelyk Pl u k e n e t
daar van getuigt. Het laatfte verfchilt doordien
de Bladen volftrekt Borftelachtig zyn, en
heeft de Halm in een Vliezige Scheede befloo-
ten, ’ t welk in het myne ook plaats heeft,
welks Bladen niet Borftelig zyn. Het bereikt,
zegt H e r m a n n u s , omtrent een Voet hoogte:
het myne zes Duimen: zo dat dit zekerlyk
tot de Derde Soort behoort. De Worteltjes
van het Borftelige zyn verfpreid in ’t Water.
( 5 ) Kanthalm met een tienhoekige Halm en
Degenvormige Bladen.
Dit laatfte , dat op Waterige plaatfen in
Noord-Amerika groeit, heeft de Halmen nu
korter dan langer en de Hoofdjes ook grooter
en
(5) Eriocaulon Culmo decangulari, Fol. Enfiformibps.
Gron. El. Virg. p. 15. Erioc. Noveboracenfe, Capit. al-
bo globofo. f. Globularia Americana, Statices hand ab-
fimilis &c. Pluk. Awialih. T. 409. f. 5. Rhandalia Americana
procerior. P et. Gaz. T. 6. f. 2. Globularise affr*
nis Aquatica &c. Claxt, N. 234 & 439*
en kleinér, harder en zagter; mooglyk naar
den Grond en de diepte' van ’t Water. Om-
ftreeks Nieuw Jork is het gemeen. Het ge-
lykt zeer naar het Kogelkruid, hebbende dunne
ongebladerde Grasachtige Halmen of Steeled,
en weinige op den Grond leggende Bladen
als van Gras. Op den top van ieder Steel,
die zwartglanzig gewold is, komt een witachtig
Kogelrond Hoofdje. Volgens de Waar-
neeming van den Heer Hope zyn demiddel-
fte Blommetjes van hetzelve Mannelyk, die
aan den Omtrek Vrouwelyk. ieder in zyn eigen
tweebladig Kelkje: zo dat deeze Plant tot
de Klasfe der Eenhuizigen, dat is die Man-
nelyke en Vrouwelyke Bloemen draagen, be-
hporen zou: maar dit in de voorige Soorten
nog niet blykende, welke ook door drievoudige
Zaaden verfchillen ; heeftze onze Ridder
nog hier gelaten (*).
IV. HOOFDCO
Vid. Mant. alt. p. 167. Ubi novus Charafter pro-
ponitur.
VI.
A fdeel.
III.
Hoofdstuk,