in onze Provinciën in natte Weidïanden aan VL
•het Haarlemmer-Meir, in Vriesland en elders, A^ EËr™
in natte Laagten en aan de kanten der Sloo- Hoofd-.
ten. In Duitfchland , zegt Ha l l e r , is zy STÜK*
gemeen, die dezelve in Switzerland ook op
Moerasfige plaatfen en aan de Oevers van den
Rhyn vondt. Zy heeft een kruipende Wortel
die digte Plaggen maakt, eenigszins Bolachtig.
De Halmen, een Voet lang en daar boven, zyn
Draadachtig dun, platachtig, met Liniaale fmal-
Ie gladde Bladen, van onderen ronden geftreept,
van boven gefleufd." De Bloemtrosjes zyn ou-
gelyk , met gebaarde Stoppeltjes en Bladen
befchut, in wier mikje altoos een Bloempje
zit. Derzelver Kleur is jong zynde groen,
en ryp wordende bruin rood, leverende rond- .
achtige , bruine, gladde Zaadhuisjes uit.
Onder de Oostindifche Planten nog geene Ceylon*
Soort van Bloembiezen opgegeven zynde, is fctle-
die Ceylonfche, uit myne Verzameling te aan-
merkelyker, welke in Fig. 1 , op Plaat XCIU.
afgebeeld .voorkomt. Het Exemplaar heeft
byna anderhalf Voet langte: zo dat flegts het
bovenfte gedeelte hier vertoond heeft kunnen
worden : waar uit de groeijing der Bloemen
met getakte Pluimen , in de mikken der Bladen,
die gefleufd fchynen te zyn, blykbaar
| is’ geevende een Paarlachtig rond Zaad. Of
deeze Plant tot de laatfte Soort betrokken kan
I worden, is my onzeker.
lil II. Dmt. XIII. Stuk,