VI.
A f d e e l .
III.
H o o f d s
t u k ,
IV.
Cijnofurus
durus.
Hard.
werpig, digt gefchubd met twee ryën van
eenzydige ongefteelde gekielde platachtige
Kelken, wier Blommetjes doorgaans vyf in
getal zyn.
( 4 ) Vingerpluim met de Aairtjes overhoeks
eemydig , ongefteeld , fiy f, ftomp, aangedrukt.
Dit zonderlinge Gras, dat niet alleen in de
Zuidelyke, maar ook in de middeldeelen van
Europa, overvloedig in Thuringen als ook in
de Paltz voorkomt, munt door zyne hardheid
uit. Het heeft leggende Halmen, naauwlyks
een Handbreed lang , en gladde Bladen. De
Aair beftaat uit twee ryën van eenzydige drie-
bloemige Aairtjes , zonder Omwindzel: dus
heeft het de Kenmerken van het Beemdgras ,
gelyk DoctorScorotibi l lyk aanmerkt.Ha l l
e r , niettemin, brengt het tot de Dolik t’huis.
De Aairen groeijen zydelings, Vinswyzeeven-
wydig aan de Halm, zodanig dat zy het Loof
van Boomvaren eenigermaate voorftellen. In
de Tuinen te Kairo in Egypte heeft de Heer
F o r s k a o h l dit Gras, aldaar van zelf groei-
jende, waargenomen (*). (5)
(4) Cynofurus Spiculis fecnndis alternis fesfilibus, rigï-
dis, obtufis, appresfis. Sp. Plant, 105, 1677. Lolium
procumbens Spica difticba. H a l l . Helv N. 141,9. Poa
dura. Scop. Cara, 11, N'.' 101. Gr. Loliaceum majus
fup. Spica multiplici. C. tB. Prodr. j 9. Gram. Arvenfe
Polypodu PaniculS. crasfiore. Bark, Har. 12x3. T* 50.
(*_) Flor4 /Egijpt. Avab. p. 21.
( 5 ) Vingerpluim met onverdeelde Blikjes.
VI.
A f d e e l .
ïfl!
Op veelerley Gronden in verfcheide dee_ sJJ°°rD
len van Europa komt dit Gras voor. In Sweeden v
vondt onze Ridder het, doorgaans, op Moeras- cLrulem.
fige Velden: het was omftreeks Idria, in Kar- Blaauw,
niolie, gemeen op dorre Steenige plaatfen. ïri
Switzerland vondt H aller hetzelve op Rot- ^
zen, Leys er by de Zoutwerken te Halle en
J A c Qu i N by Baden op de Bergen. De laatstgenoemde
Heer merkt aan , dat L innaeus
hetzelve ten onregte tot dit Geflagt betrokken
hebbe; aangezien het geene Blikjes had, pocti
in I geheel daar voegde. Ik laat dit onbeflist:
zo wel, als of het tot het Rietgras behooren
kan, gelyk zyn Ed. oordeelt. De Heer S co-
P 0 L i heeft het zo zonderling geacht, dat hy
het doopte met den naam van Sesleria, naar
zekeren Geneesheer te Vènetie, wiens Kruidtuin
hy dikwils met veel genoegen hadt be-
fchouwd. Dit hebben anderen, ja ook de
groote Haller, gevolgd, door vwien zelfs
(5.) Cyuofurus Btafteis integris. H. Cliff. 495- • ^uec~
82 , 89. R- Lugdb. 64. Aira Fol planis , Spica fubova-
denfa. Jacq. Find. 15. Sesleria coeruleb &c A r d .
Spec. 11. p, 18. T, 6. f. 3> 4 > 5' Sesleria Locuftis tn-
fbris imbricatis, Calyce tricorni, H a l l . Helv. N- 1446-
Sesleria. Scoe- Cam. I. p. 189- Gramen Glum.s yarns.
C. B. Pin. to. Prodr. 21. Theatr, 158. Scheuchz.
Cram. 8.3. T. 2. £. 9. A , BS
4