\:u\
■
mi
«44
VI. Afdeel.
III.
Hoofd.
STUK.
11
l i
ü f f i f l p
D r i e m a n n i g e
Aan de Oevers van Rivieren, Graften, Vy*
vers en andere Wateren, komt dit Gras door
geheel Europa voor. By ons groeit het aan
de kanten van Vaarten en Slooten , en van
natte Landen, op zeer veele plaatfen. In Siberië,
zegt G m e l i n , is het overal gemeen.
Hy hadt het aldaar byna den geheelen bodem
van een Rivier zien bedekken met zyne kruipende
Wortels, die Bladen uitgaven, welke,
als men regt nederwaards in ’t Water keek,
naar Wier geleeken. De Sweeden noemen
het Jattegroe, de Westgothen Kasfewia, die
van Schónen Flaeje-Gras: de Duitfchers Wa~
ter-Rietgras of Groot Watergras.
Het groeit, naamelyk, zeer hoog, zodanig
dat de Halmen dikwils eens Mans langte overtreffen
; zynde rond, glad jen geftreept, ho!
zonder Knoopen, uitloopende in een Pluim
van een of anderhalf Voet langte. Men mag
het derhalve wel een van dehoogRe en groot-
fte Gras-Soorten noemen. I n ’t Water heeft
het, volwasfen zynde, Bladen van een Vinger
o f een Duim breed en zeer lang. Doch het
komt ook wel kleiner voor. De Aairtjes, zo
wel als de Kelken, zyn van vyf tot tien-Bloemig.
luftre paniculatum altisfknum. C. B. Piu, 2. Theatr. |j|
S c h e u c h z . Gram. 191, Gram. Aquat. panicul. latifo-
lium. C. B. Fin. 3. Gr. majus Aqnaticum. J. B. Bifl.
II. p. 481.
mïg. Ie Sweeden wordt het aangefokt en geeft yj.
goed Hooy, volgens LlNN-ffiUS (*). Afdeel.
Hoofd-
(?) Beemdgras met eene verfpreide zeer Tak STUKkige
Pluim en zesbloemige Hartvormige po2
Aairtjes. Alpiua,
Alpifch.
Dit Berg-Gras der Alpen , dat naauwlyks
een Voet hoog groeit, is aanzienlyk wegens
zyne bonte Pluim , bruin roodachtig en Zil-
verkleur. De Aairtjes bevatten van vier tot
zeven en agt Bloempjes , en komen ook fom-
tyds geel en groenachtig voor, zo dat dit Sieraad
der Bergen byna met allerley Kleuren
fpeelt. Bovendien heeft het deeze byzonder-
heid, dat de Bloempjes , in plaats van Vrugt-
maakende deelen, met kleine Blaadjes fchynen
gevuld te zyn, ’t welk fommigen voor mis-
draagerrde Bloemen houden, doch anderen
merken aan , dat het Scheutjes zyn; weshalve
zy dit Gras jfongdraagend noemen. Zodanig
komen de Grasplanten dikwils op de- Alpi-
fche Bergen voor ; maar onze Ridder zegt,
dat het die eigenfchap behoudt in de Tuinen.
( 3 )
C:i) Dit zegt H aller en baalt aan Ft. Snee. p. 73.
Ily zal N. 73 gemeend hebben. Ondertusfchen vind
ik niets daar van in dat Werk , en , in Act. Stockh.
1741, fcbynt onze Ridder dat ook niet te bedoelen. Indien
het niet in ’t Water groeide (zegt hy) 20a het
wel de moeite waardig zyn te zaaijen. p. 215. In de
Westgothifche Reize raadt hy het voort te teelen aan.
O ) Pon Panicukt diffufa Ramofisfima, Spiculis 1'ex-
Q Q flo