In het dorp teruggekeerd, rest ons uog een uitstapje naar
de piek, waar vroeger „de bürgt” moet hebben gestaan. Van
dien bürgt is niets meer te zien en daarom zouden wij ons niet
behoeven op te houden. Maar het landschap beloont de geringe
moeite der kleine wandeling wel. Een vriendelijke landweg tus-
sehen korenvelden leidt naar een’ schilderachtigen watermolen,
met overhangend rieten dak, aan het lustig stroomend riviertje
gelegen. Niet ver van daar is de begroeide gracht, die eens het
slot zal hebben omringd. Men zegt, dat eenige middeleeuwsche
munten tusschen het puin der fundamenten zijn gevonden. Ouden-
hoven laat zieh omtrent het bestaan van het slot twijfelachtig
uit. „Eenigen meenen,” zoo sprak hij in het jaar 1670, „dat
op den berg, H o o g e n b e r g genaamd, een bürgt geweest is.”
In elk geval schijnt het huis reeds lang verdwenen en de ge-
sehiedenis zwijgt er over. Reeds in het begin der 17de eeuw
vond men er alleen een groote hoeve, het middelpunt van een
aanzienlijk landgoed, T e r Bo r g t e genaamd. — Niet ver van
daar, bij den oliemolen, lag destijds de oude heerenhuizinge
Wi j d e n b e r g , sedert en ook thans nog een boerderij, waarin
fraaije geschilderde, maar helaas verongelukte, glazen werden
aangetroffen.
In de R e i z e d o o r de Ma j o r y van ’s He r t o g e n bosch,
ten jare 1798 door een’ ongenoemde gedaan en het volgende
jaar in het licht versehenen, komt een afbeelding voor van een
kasteel, met het onderschrift: O. isterwi jk. De gezigten zijn,
volgens den uitgever, zeer naauwkeurig geteekend en verdienen
dus waarschijnlijk vertrouwen. Het afgebeelde huis, waarvan ove-
rigens in het werk zelf niet gesproken wordt, is blijkbaar het
overschot van een uitgestrekt gesticht. Het heeft drie verdiepingen
met een’ vrij hoogen trapgevel. Aan den eenen hoek staat een
waarschijnlijk tienkantige toren, door een’ vervallen muur aan
een’, lagen ronden hoektoren ver’bonden. Tegen de andere zijde
is een hooge achtkantige toren; gebouwd en een ophaalbrug ligt
er voor. Achter het huis ziet men het overblijfsel van een ge-
kanteeld rondeel en nog aets verder op een’ heuvel een hoog
gevaarte met trapgevel en een lager, vermoedelijk zeshoekig, aan-
bouwsel, met puntgevels boven ieder muurvlak, terwijl ter zijde
een kapel, door muren aan de gebouwen verbonden, is te herkennen.
Längs het huis loopt een groote weg, waarop een bespannen
kar en eenige personen zieh bewegen. De „bürgt” kan
’t niet zijn. Daarvan was destijds reeds lang geen steen meer
op den anderen. Ook werd daar geen kapel gevonden. Dur e n -
dael was in 1798 ook reeds gesloopt en dat huis schijnt ook
niet van zoo groote beteekenis geweest te zijn, als de overblijfse-
len op de af beelding te zien geven. Het bezwaar omtrent de
kapel zou evenzeer van Durendael gelden. Is het dan welligt
„de heerenhuizinge, opgebouwd van de oude muren” van het
klooster Ca t h a r i n e n b e r g ? ’t Heeft echter door zijn torens
en rondeel meer het voorkomen van een kasteel, dan van een
geestelijk gesticht en het huis schijnt ouder dan het jaar 1731,
toen het klooster ontruimd werd. In 180& was de kloosterkerk
reeds geheel „weggeraakt” , zoodat zij zieh in 1798 wel niet meer
in zoo goeden staat als de kapel op de plaat zal hebben ver-
toond. De schrijver van de R e iz e d o o r de Ma j o r y zegt
trouwens van het klooster ook niets anders, dan de onjuistheid,
dat het in 1574 is afgebrand en sedert niet herbouwd. Hij zal
op de plaats daarvan dus ■’wel niet zulk een altijd nog aanzienlijk
gebouw hebben gezien. De zaak blijft duister, gelijk over ’t
algemeen nog wel aanleiding is tot de oude klagt, dat de bronnen
voor de kennis van menige, toch niet onbelangrijke, plaats in
Noord-Brabant slechts armelijk vloeijen. Wat konden wij weinig
opdelven Omtrent de geschiedenis van Oisterwijk en zijn voor-
naamste gebouwen! Het oog kan zieh even goed verlustigen in
het aanschouwen van het welvarende dorp en bij het rondzien
in de liefelijke landschappen, waarvan het omringd is. Maar wij
scheiden toch minder bevredigd, als uit het verledene geen beeiden
voor ons optreden, die het tegenwoordige geslacht verbinden
aan de geslachten, die voorbij zijn gegaan. ’t Is, of er het regte
leven ontbreekt, als de steenen niet spreken en de natuur niet
bezield wordt door herinneringen, dierbaar aan het gansche volk.