woordige talrijke scholtegoederen dat van oudsher geweest, of
is hun aantal allengs vermeerderd, sinds de titel geen eigen-
lijke beteekenis meer heeft?
In het laatst der 17de eeuw ging die beteekenis verloren.
Wij zijn op het groote en aanzienlijke erve L in tu m. ’t Is
een flink huis, met ruime schüren, moes- en bloemhof en boom-
gaard, hooischelven en zaadbergen, gelegen op een uitgestrekt
grasveld, door hoog opgaand eikenhout ingesloten. De geschie-
denis van deze plaats kau eenig licht over de maatschappelijke
toestanden en gebruiken verspreiden. In 1685 waren Ge ertöte
L in t um en zijn huisvrouw G e e r t j e overleden. Volgens oud
regt eischte de Hofheer, destijds de prins van Oranje, als Heer
van Bredevoort, /,de helft van alle viervoetige bestialen.” De
nieuwe eigenaar, de zoon van Geert, „trachtte zieh van het ver-
sterf van vader en moeder te eximeren.” Hij weigerde de ver-
schuldigde betaling, onder voorwendsel, dat zijn vader het goed
Lintum aan hem had opgedragen. Hij beschouwde het dus als
een eigen goed, terwijl het tot dusver hofhoorig was geweest.
Vandaar protest en misschien proces van wege den ambtman van
Bredevoort. Hoe het afliep schijnt onbekend, maar de dagen
der hofhoorigheid waren ook hier blijkbaar geteld.
Eertijds waren de meeste erven onder Winterswijk hofhoorig,
sommigen aan het kapittel te Vr e d e n , de meesten aan den
huize Bredevoort. Die in deze streek behoorden onder den Hof
te Mi s t e, waarvan de groote buurschap, in wier nabijheid
wij zijn, nog den naam heeft bewaard. De Schölte, zelf aan
Bredevoort hofhoorig, was een man van aanzien. T h e o d o r i c u s
de Mis t h a e behoorde in 1248 en ’50 onder de getuigen van
graaf Herman van Lohn. Jaarlijks moesten op den 12 Apostelen-
dag de hofhoorigen aan den rozenboom aldaar verschijnen, om
hunne namen in het hofboek te laten opschrijven, tegen betaling
van //een placken” . Verzuim in dezen maakte in vroeger tijd
halshoorig. De Hofheer werd er door zijn’ ambtman vertegen-
woordigd; twee der grootste hofhoorigen waren er bij afwisseling
bijzitters, zooals in 1506 Wi l l i n c k en On n i n k , in 1559
Ro e r d i n k en Meer d i n k . Zij heetten T e g e n e r s , S c h u l z e
of Le h n s c h u l z e . Hun kwam het voorregt toe, op een’ stoel
te zitten, terwijl de anderen stonden. De //Schölten zijn dus
oorspronkelijk de groote hofhoorigen, die eenig aanzien genoten
en vermoedelijk wel in geval van verschil hun oordeel uitspraken ,
zonder overigens eenig bestuur uit te oefenen of eenige regts-
magt te bezitten.
De hoorigheid in verschillende vormen was een kwaad en
de bron van velerlei onregt en eilende. Voor willekeur, wreed-
heid en misbruik van magt zette zij de deur wijd open. Maar
in een’ tijd, waarin het geld uitermate schaarsch was, moest
het wel een n o o d z a k e l i j k kwaad worden genoemd. Op zieh
zelf is het niet onbillijk, dat de gebruiker van een huis of een
stuk land, die niet, als tegenwoordig, zijn pacht in geld kon
voldoeu, öf door zijn’ arbeid,; öf met een deel van de opbrengst
van akker en kudde betaalde. Van daar ook in deze streken
verpligte diensten aan den huize Bredevoort met kar en paard,
tienden van koren, vee en pluimgedierte, eijeren en was, brand-
hout voor de brouwerij en dergelijken. Menig cijns en uitgang
was ook meer een erkenning van des Heeren regt, dan wel een
eigenlijke pacht. Zij waren vaak weinig beteekenend en weinig
bezwarend, maar moesten de herinnering levendig houden, dat
de gebruiker van bouwgrond, bosch en heide geen eigenaar was,
die er vrijelijk over beschikken mögt. In den regel werd, voor
zoover ’t, zieh thans nög laat nagaan, voor de groote hoeven met
uitgestrekte landerijen slechts een zeer geringe recognitie betaald.
Maar bij versterf verviel de helft der levende have aan den Hofheer.
Dat was inderdaad een zware last, waarbij intusschen waar-
schijnlijk wel in aanmerking moet worden genomen, dat oorspronkelijk
ook het noodige vee voor de hoeve zeker menigmaal
uit des Heeren stal was gekomen. ’t, Was in elk geval voor
hem, die een’ grooten hof aanvaardde, minder bezwarend, dan
verschillende bepalingen omtrent het aandeel van den Heer in
de nalatenschap der hoorigen van lagere orde, waarbij doorgaans
de helft aan den Heer kwam, tot zelfs de lepel toe en wel de