baar gedeelte des lands door ieder, bebalve door den fiscus, ver-
geten schijnt. De trouw aan Nederlands driekleur, menigmaal
beproefd en menigmaal gebleken, vindt hier weinig belooning
en weinig aanmoediging. Als wij bij een bevolking, door zoo-
veel banden aan Vlaanderen, door zoo weinig aan Nederland
gehecht, nog voortdurend door Belgische boeren en pachters ver-
sterkt, weinig Sympathie voor de Zuidelijke broeders opmerken,
dan verheugt het ons, maar dan verbaast het ons ook. En dan
vragen wij: „hoe lang zal het nog duren” ? ’t Schijnt vooral de
heftigheid van den Belgischen partijstrijd te zijn, die nog de
Zeeuwsch Vlamingen tegen de borst stuit. Maar wij zijn goed op
weg, om ook dien dam te doen bezwijken!
Den nacht wenschen wij te Br e s k e n s door te brengen, om
morgen met de boot naar t e r Ne u z e n te varen en zoo het
5de District in te gaan. Wij inoeten anders een’ vrij grooten en
kostbaren omweg maken over Belgisch grondgebied, wanneer
wij althans een’ spoorweg of eenig ander openbaar midd’el van
vervoer willen vinden. Over S c h o on di j k e , een fraai dorp aan
een kruispunt van twee hoofdwegen, rijden wij terug. Veel op-
merkelijks komen wij niet voorbij. Steeds rijke polders, na den
Munsterschen vrede bedijkt; steeds kloeke hofsteden, met het
lage woonhuis, zonder verdieping, en twee ramen aan weers-
kanten vau de deur, terwijl de ruime hooge schuren afgezon-
derd zijn gebouwd ; steeds dezelfde vrouwen in aschgraauwe, losse
jakken, zwarte rokken, blaauwe scborten, gebloemde halsdoeken
en het hoofd in groote leelijke hoeden verborgen. Slechts enkele
aanwijzingen van plaatselijk belang heeft onze trouwe gids ons
te doen. „Hier werden voor eenige jaren 28 hooge abeelen door
een’ storm geveld.” „Hier is voor een paar jaar een hofstee door
den bliksem in brand gestoken.” „Deze weg heet de zeven hof-
s t e d e n s t r a a t . ” „De man met dat karretje — het eenige voer-
tuig, dat ons tegen komt — rijdt iederen nacht met garnalen
van Breskens naar het Belgische station Bouchoute.” ’t Is dan
ook bijna nacht geworden. Reeds lang is de zon onder, als de
wielen van ons karretje weer ratelen over de keijen van den weg,
door Napoleon aangelegd en wij de lange straat van Breskens
weer zien. Onze togt door het 4de Distrikt is geeindigd. Die naar
het 5de kan morgen vroeg beginnen. Een vriendelijke herinne-
ring blijft ons bij van het stille, rijk bebouwde landschap met
zijn hupsche bevolking, zijn verstorven steden, zijn merkwaardig
verleden. Daar was in dit vergeten hoekje van ons vaderland iets
eigenaardigs, dat h e t, ondanks zijn’ eenvoud , aantrekkelijk maakte
en ons met eenigen weemoed er van doet scheiden, als van een’
goeden, aangenamen reisgenoot, dien wij wel niet ligt meer op
onzen weg ontmoeten zullen.
M eer zijn wij op de breede Schelde. Als een fijne sluijer
hangt de ligte morgennevel over de dijken en duinen van Breskens,
dat met zijn torenspits en fort en donker, ver uitstekend
hoofd allengs verder terug wijkt. Voor ons tint de zon de daken
en torens van Vlissingen en het strand, waarop de golven breken,
en de hooge gebouwen van het dok. Ginds in de verte rijst als
een reusachtige schim „de lange Jan” van Middelburg op. In
kalme rust liggen de driemasters in de majestueuse rivier en
langzaam drijft, een brik met uitgespannen zeilen af. Statig nadert
uit zee een prächtige stoomboot, wier kloeke romp en rookende
schoorsteenen en met vlaggen getooide masten zieh losmakeu uit
den wazigen damp. ’t Is een der kloeke stoomers van de Maat-
schappij Ze el an d. ’t Is op een’ afstand reeds te zien, dat zij
vrij wat passagiers aan boord heeft. Het geoefend oog onzer
equipage heeft de vlaggen ontdekt, die seinen, hoeveel wagens
gereed moeten zijn in den trein. ’t Is druk tegenwoordig met
de tentoonstelling te Amsterdam! Zij moeten een goede reis heb-
ben gehad, want het was stil op zee. Met krachtige slagen door-
klieft het trotsche gevaarte de golven. Reeds zijn de reizigers te
onderscheiden, in digte groepen op de Campagne bijeen geschaard,
ongeduldig om het vaartuig weer te verlaten. Het schiet ons op
zijde. Duidelijk zijn zij te zien, heeren en dames, in jassen en
YII 28