van den man, die naast het beeid lagen, waren, volgens het door
van Wijn in 1775 ingesteld onderzoek, van witten steen en even-
als de hären, wangen en lippen, met natuurlijke kleuren ge-
verwd geweest. De opschriften waren destijds reeds slechts ten
deele leesbaar, maar toch genoeg, om de tombe te doen kennen
als opgerigt ter gedachtenis van N ie öl a as van P u t t e n , in
1311 gestorven, en van Al e i d van S t r i j e n , overleden in 1316.
Het komt ons voor, dat de restauratie van dit oude kunstwerk
zonder al te veel bezwaar zou kunnen geschieden. Betrekkelijk
heeft het nog weinig geleden. En het zou het ten volle verdienen
als een werk nit een’ tijd , waaruit. in ons vaderland slechts weinig
gedenkteekenen zijn overgebleven. Het zou ’t niet minder waard
zijn om de wille van den man, wiens beeldtenis zij bewaart, —
den wakkeren verdediger van Dordrecht tegen Ylaamsche en
Brabantsche legermagten, die, met Wi t t e van Ha ems t e d e ,
in 1304 Holland heeft gered.
Niet ver van de kerk lag eertijds het H o f te P u t t e n , het
oude kasteel, waar de hooge Heeren woonden, waar later, toen
Putten geen afzonderlijke Heeren meer had, de ruwaard huisde
en ook Co r n e l i s de Wi t t in die betrekking zijn verblijf hield.
’t Was een groot, breed gebouw, met het front naar de Zuidzijde
van de kerk gekeerd, met hooge daken en een’ achtkantigen
toren aan den N. O. hoek. Nevengebouwen en zware muren,
door hoektorens beschermd, omsloten achter het hoofdgebouw
een ruim, met boomen beplant binnenplein. In den loop der
eeuwen belangrijk veranderd en bij gedeelten vernieuwd, was
het huis, zooals het nog in 1820 in bewoonbaren staat werd
verkocht, een overblijfsel van het zeker nog veel grooter en ster-
ker slot, dat omstreeks het jaar 1316 moet zijn gesticht, maar
dan wel de plaats zal hebben ingenomen van een ander kasteel,
waar de vroegere Heeren van Putten zetelden. Er is thans geen
steen meer van over. De plaats, waar het stönd, is bouwland
en boomgaard en niets herinnert meer, dat daar eens het edele
H o f te P u t t e n zijn hooge muren en sterke torens verhief.
Toen de vierschaar van den lande van Putten hier nog gespannen
werd, had er bij het eindigen daarvan een bijzondere
plegtigheid plaats, naar overoud gebruik. Wanneer sommigen der
ingedaagden niet versehenen waren, ging de ruwaard, van de leen-
mannen en den secretaris vergezeld, met een’ brandenden fakkel
naar de binnenplaats, vervolgens naar de valbrug en eindelijk naar
den kerktoren. Telkens werden de namen der afwezigen afgeroe-
pen, met bedreiging van de hoogste boete voor wie niet verscheen.
Vervolgens werd met luider stem gevraagd, of iemand voor de Vierschaar
nog iets te doen had, en wanneer niemand sprak, dan
werd, als teeken van de geeindigde zitting, de fakkel in den hoek
tusschen den toren en de kerk geworpen. Even als het oude huis,
verdween ook de zinrijke symboliek uit onze hedendaagsche regts-
pleging.
Het raadhuis bij de haven houdt nog altijd de eer van Geer-
vliet op. Daar is iets steedsch in zijn’ hoogen, dubbelen stoep en
in zijn deftig front. De groote raadzaal daar binnen heeft door
zijn schilderstukken en wapensohilden eenig aanzien. ’t Is daar
overigens een aardig hoekje, daar bij die oude haven, met het
reusachtige rad , dat de sluisdeuren openen en sluiten moet, met
de kleurrijke daken en achtergevels, zieh spiegelend in de kalme
waterkom, met de mildbloeijende vruchtboomen, overal zoo vro-
lijk afstekend tegen het groen, alsof een sneeuwbui het zonnig
lentelandschap met donzen vlokken had bedekt. En als wij bij het
brandspuithuisje, waar nog voor weinig jaren de laatste der poor-
ten i^b d e T o l p o o r t — stond, terug zien op het vriendelijk
dorp, dan nemen wij van het oude Geervliet een aangenamen
indruk mede.
De weg naar Br i e l l e loopt over Heenvliet en de Nieuwe
Sluis en is dus tot zoover dezelfde als wij reeds bewandeld hebben.
Voorts moeten wij kiezen, of wij aan f/de Sluis” de boot
willen afwachten, dan of wij den togt te voet zullen voortzetten.
■ het nur van aankomst zal het weinig verschil maken en het
VII 22