de hooge booiugroepen bij de kloeke hofstede aan bet einde van
den grintweg, die bij de groote witte herberg zieh van den
dijk afwendt. ’t Vorrat alles te zaraen een van die liefelijke
landschappen, waaraan onze rivierdijken zoo rijk zijn. Zelfs in
het sombere licht van dezen morgen trekt het de aandacht door
zijn fraaije lijnen en afwisselende tinten, en als nu bovendien de
zon er haar’ opwekkenden glans over uitstort, dan is ’t hier een
plekje, dat een’ weldadigen indruk moet achterlaten. Ook de
bekoring der poezy ontbreekt hier niet. In het jaar 1304 — zoo
verhaalt de legende — kwamen aan den Stichtschen oever de
edele Heeren J a n van Ren e s s e , Ar e nt van B e n s c o p ,
J a n van d e r Le de en eenige anderen, medepligtig aan den
moord van graaf Eloris. Uit Utrecht waren zij verjaagd en aan
de overzijde der Lek wilden zij veiligheid zoeken. ’t; Was den
Heer van Renesse voorspeld, dat het hem noodlottig zou zijn,
als er een zwart paard was in de pont, waarmede hij de rivier
overstak. Zorgvuldig is er dan ook voor gewaakt, dat er' geen
ros van die kleur met vriend of dienaar worde ingescheept.
Maar zie, als zij midden in den stroom zijn, dan komt er op
eens uit de golven een ontzettend groote zwarte hengst te voor-
schijn. Hij springt in de pont en de sombere profet.ie wordt
vervuld. Het vaartuig slaat om en na wanhopige worsteling met
den dood vinden allen in de felbewogen wateren der rivier hun
graf. De nüchtere geschieden is weet alleen,O ö 7 dat deze edelen door
het omslaan van de pont verdronken, maar het volk zag er de
geregte straf in voor het gepleegde kwaad en sprak in de legende
de waarheid uit, dat geen overleg en beleid den misdadiger be-
veiligt, als het uur der vergelding is gekomen.
Toen de spoorbaan Utrecht en ’s Hertogenbosch nog niet
verbond, was het Beusichemsche veer de plaats, waar de rijtui-
gen en postwagens tusschen die beide hoofdsteden de Lek overstaken.
En al is die drukte belangrijk „verminderd, nog steeds
is ’t verkeer er levendig, vooral als ’t Beusichemsche paarden-
markt is.
Nog eenigen tijd houden wij den open dijk en dan slaan
wij links af •: een hoogopgesnoeide eikenlaan in, längs weiden,
boerderijen en akkers. Wij zijn in de boomrijke vlakte, waar
het landschap een gansch ander karakter vertoont dan op den
hoogen dijk. De ruime uitzigten zijn verdwenen, al gaat ook
hier en daar het oog over groote bebouwde velden. Lange lanen
doorkruisen de bouw- en weilanden en eigenaardig zijn de groote
vierkante kampen, door peppels of iepen omringd. Het duurt
tamelijk lang, eer wij boven een dier boomenreeksen voor ons
den stompen toren van Kuilenburg zien uitsteken, want. de stad
ligt op vrij grooten afstand van den dijk: Maar na eenigen tijd rijdens
komen toch haar huizen in ’t gezigt, opduikend uit een’ wal
van groen, met verscheidene torens van haar kerken, haar raad-
huis en haar seminarie.
De slottorens missen wij. Waren zij niet tot den grond toe
geslooptj wij zouden hen ook aan deze zijde der stad hebben
zien oprijzen. Want als wij de dwarslaan längs de voormalige
stedemuur uit zijn en een soort van plein met kloeke boomen
achter ons hebben, dan vinden wij ahn onze regterhand een
buitenplaats met grachten en waterpartijen, vlak bij den ingang
der straat. Er is tegenwoordig niets meer, wat aan den voor-
inaligen toestand herinnert. De aanleg is modern, evenals het
huis en wie het niet weet, zoekt hier de plaats waar het slot
gestaan heeft, niet. Te eer is vergissing mogelijk, omdat. ook
in de stad zelve, niet ver van de markt, een uitgestrekt terrein,
met overblijfsels van oude muren en grachten, als „het Ho f ”
wordt aangewezen. Dit was intusschen „het nieuwe hof” , sedert
de graaf van Kuilenburg, Ge o r g e F r e d e r i k van Wa l d e c k ,
in 1677 zijn . woonplaats uit het jammerlijk geschonden kasteel
naar het voormalige klooster Ma r i e n k r o o n had overgebragt.
Het oude kasteel lag hier, bij den ingang der stad. Het aller-
oudste was ook dit slot niet. Heer H u i b e r t , volgens sommigen
de tweede van dien naam, de derde Heer, de eerste, die met
zekerheid in betrekking met Kuilenburg in de oorkonden voor-
komt, had in 1271 aan de Westzijde, naar den kant van Gol-
verdingen, „een Sael getimmerd” , welk huis h l in 1281 van