mantels, in allerlei fantastische gewaden. De hoot loopt ons voorbij
en zwenkt met sierlijken zwaai de haven binnen. Als wij aan-
komen, ligt zij reeds aan den Steiger, alsof zij dien nooit had
verlaten. De zwerm van passagiers stroomt er af over de breede
brug. Straks dragen en rijden forsche sjouwers bergen van valiezen,
kisten en koffers aan wal. De locomotief van den trein stoomt en
dampt als een vurig ros. Het sein wordt gegeven. Weg ratelt
de lange wagenreeks en Vlissingens havenstation keert terug tot
zijn rüstige ru st, om dezen avond weer wakker te worden, als
een der booten naar Engeland vertrekt.
Ook onze boot stoomt de haven uit. Ditmaal volgen wij de rivier
stroomopwaarts. Aan beide zijden strekken de lange, groene dijken
zieh uit. ’t Schijnt hier ook wel een zee, zoo breed is het water!
Wat al schepen op de reede en vooruit. golven de rookwolken van
twee reusachtige zeestoombooten. De eene komt van Brazilie, de
andere van New-York. Helaas! naar Vlissingens prächtige, maar
ledige dokken is niet een van die driemasters en stoomers bestemd.
’t Is alles voor Antwerpen! —- Maar hoe ? Zooeven gingen de booten
blijkbaar vooruit, nu schijnen zij stil te liggen , wij komen al nader
en nader. Zij liggen ook stil. Zij kunnen vooreerst niet verder.
Daar zijn verraderlijke ondiepten en groote zandplaten in den
magtigen stroom. Zie eens, wat uitgestrekte banken, die hun
blinkende ruggen boven het water vertoonen en waarop de robben
zieh koesteren in den zonneschijn. Zal ook hier het nageslacht
eenmaal te verhalen hebben, wat wij te verhalen hadden van
het Zwin ? Zal ook hier over jaren het koren golven en het rundvee
weiden? En Antwerpen, het drukke, woelige, krachtig zieh ont-
wikkelende Antwerpen, waar wij na eenige dagen met vernieuwde
bewondering de reuzenwerken zien, ten behoeve van handel en
scheepvaart aangelegd, zal het op zijne beurt worden, wat Sluis
en Aardenburg is? Zal het ook eens een doode stad zijn, als
het trotsche Brugge, waar te midden van onvergelijkelijke kunstschatten
den vreemdeling door de stilte en de verlatenheid het
hart als digt geschroefd wordt? Of zal, in het günstigst geval,
een kanaal door de polders een maal Antwerpens kunstmatige
waterweg zijn, zooals thans voor het fiere Gent een vaart den
weg naar zee heeft geopend? ’t Valt ons moeijelijk, ons zoo iets
voor te stellen. Maar toch, wat wij in Zeeuwsch Viaanderen hebben
gezien en wat hier onze oogen aanschouwen, geeft ons zon-
derlinge dingen te denken.
Van het land aan weerskanten van de breede rivier zien wij
niet veel. Aan de zij de van het 4de Distrikt is ’t slechts de lange,
zware dijk, waar boven maar zelden een boomgroep en nog minder
een torenspits uitsteekt. Wij blijven er ook ver van verwijderd
en digter onder den wal van Walcheren en Zuid-Beveland. Daar
is de landstreek meer bewoond. Daar liggen dorpen, wier kerk-
torens wij hier en daar onderscheiden en lang nog zien wij den
hoogen Middelburgschen toren zieh afteekenen tegen de heldere
zomerlucht. Maar ook daar zijn het grootendeels dijken, die den
geweldigen Scheldestroom begrenzen. Alleen h e t Sloe breekthen
af en het oog volgt de oude grensscheiding tusschen Walcheren
en Zuid-Beveland, thans nog een ondiep water, maar sedert de
spoorwegdam er door werd aangelegd, evenals zoo menig andere
riviertak in deze streken, der verdwijning nabij. Daar ligt ook
het fort R amme k e n s , op last van keizer Ka r e 1 in 1547 ge-
sticht, waar hij zieh den 15den Sept. 1556 inscheepte tot zijn
laatste reize naar Spanje. Bij Borselen heeft de boot een Station.
Veel is ook daar niet te zien. Wat geboomte bij de kerk, nog
een boschje bij een hofstee, overigens vlak land. De naam is
vermaard, als die van een der magtigste en meest vertakte edele
geslachten van Zeeland, en reeds in de 10de eeuw wordt hij vermeld
onder die van eenige streken, waar de Gentsche abdij St. Bavo
bezittingen had. Van wat het oude eiland eenmaal te aanschouwen
gegeven möge hebben, zouden wij niets terug vinden, tenzij dan
den vliedberg, die eens het kasteel T r o ij e , het stamslot der
Borselens, moet gedragen hebben. Overigens is alles betrekkelijk
nieuw. In 1530 en ’32 werd alles overstroomd en het bleef be-
dolven, totdat in 1616 met de herdijking begonnen werd. Sedert
1680 is de oude en aanzienlijke heerlijkheid aan Zuid-Beveland
verbonden.