EEN WOORD TO T AFSCHEID.
, /Exegi mo n ume n t um a e r e p e r e n n i u s ”, zegt de oude
Horat ius. Dat is: ik s t i c h t t e een mo n ume n t , d u u r -
z ame r dan me t a a l . Als gymnasiast vond ik p wel wat pedant,
dat een dichter zoo van zijn eigen werk sprak. Weinig
dacht ik toen, dat ik eens zijn woord zou overnemen, om
het toe te passen op een door mij voleindigd werk. Trouwens,
iets aanmatigends is er niet mede bedoeld. Maar het is zoo.
Het zwakke papier, dat een kinderhand verscheurt, wint het
van metaal en steen. Een boek is sterker dan paleizen en kasteelen.
W at zouden wij weten van al die bürgten, eens den vader-
landsehen grond bedekkend, als hun bestaan, vaak ook hun ge-
daante, niet door het papier was bekend geworden aan het na-
geslacht! Doorblader ik de Wa n d e l i n g e n door Ne d e r l a n d ,
ik vind er nu reeds beschrijving en afbeelding van meer dan
een gebouw, sedert weinig jaren veranderd of verdwenen. En
wat zal het zijn, als deze 19de eeuw ten einde is gesneld!
Daarvan iets voor het nageslacht te hebben bewaard, een beeid
van Nederland te hebben geschetst in de eerste jaren van het
laatste kwartaal dier aan allerlei veranderingen zoo overrijke
eeuw, dat zij de voldoening van „de wandelaars met pen en
potlood.” Hun tijdgenooten het goede land hunner inwoning wat
beter te hebben leeren kennen, dat zij hun lof.
Op Lo e v e s t e i n ,
Waar zooveel achtb’re schimmen zweven,
Waar zooveel wonders is bedreven,
op Loevestein zijn wij gescheiden. Uit de stad onzer inwoning
zenden wij t.en slotte onzen dankbaren groet aan zoo velen, die
de jaren onzer omzwerving tot een' onvergetelijken tijd in
ons leven hebben gemaakt. Met weemoed legden wij den wan-
delstaf neder. Wij hadden ons vaderland zoo goed leeren kennen
en het was er ons telkens te liever door geworden. Zooveel
schoons hadden wij gezien, zooveel merkwaardigs gevonden,
zooveel welwillendheid en vriendschap overal ontmoet. Naauwelijks
een enkele ervaring van min verkwikkendeu aard hadden wij
opgedaan, maar ontelbaar waren de vriendelijke herinneringen,
die wij mogten bewaren. Een vervelende weg, een sombere
regendag was het grootste onheil, waarover wij klagen konden,
en zelfs dat werd niet zelden door goed gezelschap uitermate
dragelijk gemaakt. Onheusche bejegening vonden wij nooit,
weinig toeschietelijkheid zelden, voorkomendheid en hulpvaar-
digheid nagenoeg overal. Paleizen en kasteelen, anders voor den
vreemdeling gesloten, gingen voor ons open. Kunstschatten en
familie-archieven , overigens voor den ongewijde verborgen , werden
ons getoond. In menig huiselijken kring werd ons plaats bereid.
üitnoodigingen werden tot ons gerigt, veel meer dan wij konden
aannemen. Bouwstoffen, veel meer dan hij kon gebruiken, werden
met name den schrijver ter beschikking gesteld. Particulieren eri
bestuurders van openbare boekerijen en archieven wedijverden in
hulpvaardigheid. Mögt het hem gelukken, iets goeds en iets
nieuws te leveren, hun heeft hij het grootendeels te danken.
Aan aanmoediging van de zijde zijner lezers ontbrak het niet
en menigeen heeft hem verklaard, werkelijk zijn land en volk
beter te hebben leeren kennen, na in onze voetstappen te hebben
gewandeld, of zelfstandig tot onderzoek te zijn uitgetogen. Kon
hij niet alle aanwijzingen omtrent te bezoeken streken volgen,
het was, omdat öf de tijd daartoe ontbrak, öf landschappen van
denzelfden aard reeds genoegzaam behandeld waren. Uit de rijke
stof moest een keuze worden gedaan, ook om zoo veel mogelijk
herhaling te vermijden, en is de eene landstreek in sommige
opzigten wat schraler bedeeld dan de andere, in een andere