zenden uit alle oorden des lands op een der nationale zendingsfeesten
vereenigd. ’t Mag vermoed worden, dat weinig streken
van ons vaderland zoo bekend zijn als die, waarin wij ditmaal
uw gidsen wenschen te zijn.
Zoo ergens, dan is hier intusschen de waarschuwing niet over-
bodig: verwacht niet te veel. De landstreek is zoo rijk aan natuur-
schoon, dat een bezoek, zelfs aan ’t voornaamste, de grenzen
eener „wandeling” verre zou overschrijden. Wie het voorregt
hadden, er in den zomertijd eenige weken te vertoeven, weten
het wel, hoe talrijk er de schoone, woeste, of liefelijke partijen
zijn, hoeveel grooter en kleiner togten er zijn te inaken over de
henvels, door de dalen, in de bosschen, op de heiden, en zij zullen
allerminst verwachten, dat alles zal worden aangewezen, wat hen
aantrok en trof. Wie, als wij, zieh een paar dagen er ophielden,
liebben ’t ook ondervonden, dat er vrij wat ongezien moest blijven!
Te meer is dit het geval, waar wij ons niet uitsluitend bepalen
tot het rondzwerven in de vrije natnur. De toegang tot de kasteelen
Ro z e n d a a l en Mi d d a c h t e n is ons vergiihd en het bezigtigen
der merkwaardigheden, daar bewaard, eischt van den toch reeds
beperkten tijd wel eenige uren. Het Koloniaal Militair Invaliden-
huis op Br o n b e e k mögen wij niet voorbijgaan en op B i l j o e n
vinden wij de kunstmatige vischteelt, die wel onze opmerkzaam-
heid verdient. De tijd, daaraan besteed, kan door den gewonen
wandelaar elders worden gebruikt, maar wij beklagen ons dat opont-
houd niet. Welligt kunnen wij daardoor ook nog iets mededeelen,
dat niet van zoo algemeene bekendheid is, terwijl wij voldoen aan
onze eigenaardige verpligting, om niet enkel te vermelden, wat
schoons de natunr in ons vaderland aanbiedt, maar ook, wat er
te vinden is van belangrijke gebouwen en van bezienswaardige
inrigtingen.
Uit den aard der zaak brengt de zomer de meeste bezoekers.
Als alles in vollen zomerdosch prijkt, als eiken en beuken hun
trotsche bladerkroonen dragen, als längs de hellingen en in de
dalen de' boekweit bloeit en het koren rijpt, als de lange dagen
vergunnen, zooveel mogelijk te genieten, dan is ’t de beste tijd.
Dan, ja, dan kan ’t warm zijn op de hooge heidevelden en in de
zandige valleijen, maar lommer is er toch ook in overvloed en
frischheid gaat uit van de talrijke beekjes, va,n watervqllen en
fonteinen en groote, heldere vijvers, terwijl de tram en de spoor-
baan het mogelijk maken, de lange, zonnige wegen te vermijden ,
om in schaduwrijke lanen en digte bosschen den wandeltogt te
beginnen. Wij gaan ditmaal echter in het vroege voorjaar. Het
jaar 1882 bragt ons een heerlijke lente, en al heeft de Meimaand
met haar bloeijende en geurende heesters, wat haar nog meer
aanbevelenswaardig maakt voor wie zijn’ tijd kan kiezen, ook
de eerste helft van • April heeft haar eigenaardige bekoorlijkheid.
’t Berouwt ons niet, hier het ontwaken der natuur te hebben
mögen bespieden.
Wallen en poorten heeft Arnhem niet meer. Reeds koning
Lodewijk had de vestingwerken ter slecbting afgestaan. Tijdens
keizer Napoleons bestuur dreigde ’t gevaar, dat Arnhem tot een
vesting van den eersten rang zou worden gemaakt en met schrik
zagen de eigenaars der omgelegen landgoederen de officieren der
genie hun opmetingen ten behoeve van den kring der forten doen.
In de eerste jaren van koning Willems regering werd met de
ontmanteling begonnen, om vooral na 1829 met kracht te worden
voortgezet. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Gelderlands
oude hoofdstad brak aan. ’t Gedeelte der stad v dat wij
tusschen het station en het Velperplein aan treffen, dagteekent
uit dien tijd der vernieuwing. Alleen de namen St. J a n s b ui te n-
ep* b i n n e n s in g el herinneren nog aan het verledene, waarvan
overigens geen sporen meer overbleven. Zelfs een „singel” is er
niet meer. Voor eenige jaren vond men er nog de voormalige
stadsgracht, waarin de hooge boomen zieh spiegelden, en aan