36 OPßEORAVEN URNEN.
zijn gekomen, met overleg te worden onderzocht. De gravers
hebben lust in het werk en een goed oog. De volksstam, die
hier de asch zijner dooden bijzette, wierp geen grafheuvels op.
Een kuil van een paar voet diep werd gegraven; daarin werd
de urn geplaatst en de aarde er over geworpen. Zoo zijn het
naauw merkbare oneffenheden in de heide, die den weg moeten
wijzen en vaak is ’t meer raden en gissen, dan dat er betrouw-
bare aanwijzingen zouden bestaan. De kuilen, van de vorige op-
graving afkomstig, zijn nog overal in den omtrek te zien, maar
zij liggen zonder eenige orde door en nevens elkander. Maar deze
kinderen der heide hebben een zeker instinct. „Hier zal wel lets
zijn” , zeggen zij en de scherpe spade doorsnijdt de harde korst.
Spoedig zien zij, of er kans is iets te vinden. Wanneer de donkere
bovenlaag en het witte zand daaronder scherp zijn gescheiden,
dan is de grond ongeroerd en zij behoeven niet verder té zoeken.
Zijn beide grondsoorten gemengd, dan is dit het teeken, dat er
gegraven is. Daar liggen steentjes, kluiten aarde, maar ook -
enkele schilfers been, een stuksken houtskool. Nu met beleid
voortgegaan. Voorzigtig wordt de grond weggenomen. „Daar is
de po t!” De rand komt voor den dag. Fragmenten van verbrande
beenderen liggen er om heen, houtskool is er onder gemengd.
Met het mes, met de vingers wordt hij losgemaakt. „Pas op,
na zoo lang onder den grond te hebben gestaan, is hij week en
bros.” Sommigen vallen in scherven, eer nog een hand hen heeft
aangeraakt. Anderen zijn reeds voorlang bezweken onder den last,
die er op drükte en alleen enkele brokstukken zijn er van te
verzamelen. Eén, schijnbaar gansch ongeschonden, valt uit een,
zoodra hij met de buitenlucht in aanraking komt, maar uit de
asch, waarmede hij gevuld is, komt een kleine, tamelijk fraai
versierde en vrij goed bewaarde urn te voorschijn. Een andere,
die ook niet gered kon worden, bevatte het fragment van een
schaal met kleinen voet, of van een deksel met kop. t Is een
aardig tafereel op de groote, eenzame heide, waard, dat de Schilder
er een schets van maakt met de overoude, bijna vergane
houtskool, zoo pas aan het licht gebragt. Hier een troepje gravers,
DE LEGEB.PLAATS. 37
bezig nieuwen buit op te sporen. Eiders een ander, ijverig een’
pas gegraven kuil onderzoekend-, terwijl een paar belangstellenden
naauwlettend toezien, wat er mag worden gevonden. Ginds eenigen
in de beschouwing en aanvankelijke reiniging van de pas opge-
graven urn verdiept. Van verre klinken de klokjes der weidende
schapen en de wollige kudde verspreidt zieh over de heide. De
herder, die nooit zooveel menschen daar bijeen heeft gezien, laat
hen ditmaal hun’ eigen weg gaan en komt met meer haast, dan
hij in jaren gemaakt heeft, aanwandelen om te zien, wat er te
doen is. En weldra grijpt ook hem de ijver voor de oudheid aan.
Met zijn schopje gaat hij mee graven en zejfs zijn hond vergeet
de kudde voor zoo ongewone dingen, als hij in zijn tot dusver
onbetwist gebied ziet gebeuren.
Ter afwisseling laat de lunch van den meegebragten voorraad
op het körte gras onder de beuken zieh uitnemend smaken en
komt een stortbui onverhoeds het maal verstoren, geen nood.
De urnen worden met een kleed bedekt en overigens wordt , zoo
goed het gaan wil, in de rijtuigen bescherming voor den neer-
stroomenden regen gezöcht. Ook wordt het terrein verder verkend.
Opmerkelijk is aan den anderen kant der laan een diepe kom,
met een’ kleinen waterpoel in het midden. ’t Heeft er allen schijn
van, alsof hier, in dit van alle kanten ingesloten dal, de leger-
plaats is geweest van den stam, die in de nabijheid zijn dooden
begroef. Sporen van woonplaatsen of haardsteden vinden wij in-
tusschen niet. Trouwens, de hoogten er om heen zijn ook met
beuken beplant; wat misschien in der tijd aan die zijde van den
weg mag ontdekt zijn, is verloren gegaan en onze opgravingen
blijven aan den overkant op de maagdelijke heide. Hier is de grond
meer ontgonnen. Wij zien er dennenbosschen en op körten af-
stand een paar schüren en schaapskooijen van Delen.
Een wandeling naar dat gehucht en naar de daarachter gelegen
heuvelen mag niet worden verzuimd, nu wij zoo in de nabijheid
zijn en er niet ligt weer zullen komen. Er zijn schilderachtige punten
in den omtrek, naauwelijks aan een’ enkele in den lande bekend ,
want wie komt in het afgelegen gehucht, waar thans geen groote