de Schelde te zien en te hooren. Volgaarne nemen wij het welkom
aanbod aan en vinden het ranke, sierlijke stoombootje een weinig
verder reeds gereed liggen. Op -onze wandeling derwaarts over
het terrein van gesiechte vestingwallen, kunnen wij het oude ver-
maarde St. Geertruiputje niet meer bezigtigen. Deze merkwaardige
bron van zoet, waarschijnlijk geneeskrachtig water, dat prins
Frederik Hendrik op aanraden zijner medici geregeld plagt te
drinken, is bij den aanleg der verdedigingswerken door Cöehoorn
door het brakke Scheldewater bedorven en sedert geheel verdwenen.
Daarentegen maken wij oppervlakkig kennis met een’ oesterput,
waaraan trouwens op zulk een’ afstand niet veel te zien is. ’t Zijn
een paar langwerpig vierkante bassins, niet ongelijk aan de putten
in het veen, waaruit de turf gestoken is, of aan de gaten in een
weiland, waaruit de grond tot ophooging van een’ dijk is ge-
haald. De getraliede bakken, waarin de jeugdige schaaldieren tot
den strijd om ’t bestaan bekwaam’gemaakt worden, blijven voor
het oog verborgen.
De boot stoomt de haven uit, het overblijfsel van het water-
fort voorbij. Wij zijn „op zee” , zooals de visschers van IJerseke
den grooten waterplas noemen. Flaauw teekent zieh van verre
de läge kustlijn af. Alleen Th o l e n met zijn kerk en geboomte
is duidelijk te onderscheiden. Overigens is ’t grijs en blinkend
water, grijs en blinkend slib, en daarboven een grijze en blinkende
lucht, waaraan van verre hoogst verdachte wolken opkomen. Uit-
gestrekt is de watermassa, maar er is geen denken aan, dat een
vaartuig regelregt naar de plaats zijner bestemming koers zou
kunnen zetten. Overal wijzen tonnen , bakens en merken ondiepten
en zandplaten aan. Eng is het vaarwater en de stuurman moet
er goed mede bekend zijn, om zijn’ weg te kiezep. ’t l s hier een
merkwaardige streek. Geweldige omkeeringen zijn hier geschied.
Bragt van ouds de magt.ige rivier aan Bergens kooplieden en
visschers welvaart en-voorspoed , elders bragt zij verwoesting. Onder
de kiel onzer stoomboot ligt het verdronken land van Zuid-Beveland.
Niet zeer ver van ons is de piek, waar Rome r swa a l na lange,
wanhopige worsteling is ondergegaan. Deze boei ligt boven den
toren van B r o e k e , een ambacht en parochie, allengs, het laatst
in 1404, door bedijking van gorzen en slikken vergroot, voort-
durend door de wateren bedreigd, herhaaldelijk door den vloed
geteisterd, in November 1530 voor goed verzwolgen. Nog stuit
de bootshaak des schippers op het oude metselwerk en men zegt,
dat zij binnen het vierkante muurwerk diep kan worden inge-
stoken, eer zij den bodem raakt.
Welligt zouden zonder buitensporige kosten en moeite eenige
duizende bunders land heroverd kunnen worden en de scheepvaart
zou er weinig bij verliezen. Zelfs zouden de waterwegen, die ge-
spaard moesten worden, in diepte winnen. Maar ’t is de groote
vraag, of de grond de bedijking waard zou zijn. Waar niets dan
zand wordt gevonden, zou ’t de kosten wel niet loonen. ’t Is toch
niet alleen om de eerste inpoldering te doen. De oude strijd met
den waterwolf zou dan onmiddellijk weer beginnen. Allengs, on-
merkbaar eerst, ondermijnt de stroom den dijk, het zand waarop
'hij gebouwd is wegspoelend. Niet enkel bij storm en höogen
vloed toont de rivier haar reuzenkracht! ’t Gevaarlijkst is zij, als
zij verraderlijk haar werk der verwoesting volbrengt en als zij bij
laag water zieh terugtrekt, dan ontvalt den dijk zijn steun. Hulpe-
loos zakt hij ineen en door de bres dringt de vijand in zijn verloren
gebied, om er straks weer als meester te heerschen. Zou
de aanwinst van land hier een onzeker voordeel zijn, voor de
visscherij zou ’t een doodsteek wezen. En de visscherij is in deze
streken van groot belang. Die op bot ert schar, harder en geep,
paling en garnaal zijn in de Ooster-Schelde van niet veel beteekenis,
al is natuurlijk het eene jaar günstiger dan het andere. De vangst
van haring en ansjovis daarentegen levert in gewone omstandig-
heden een ruime winst, die wat den- haring betreft, volgens den
hoofdopzigter, bij meer zamenwerking der Bergensche visschers nog
veel grooter zou kunnen zijn. Met den vloed opkomende, worden
de visschen bij de ebbe tegengehouden door de „weeren” , af-
schutsels van gevlochten teen, die zigzagsgewijze zijn geplaatst.
Achter deze weeren worden zij met het net gevangen of in de
fuik gedreven. Oolc andere bezoekers, als zahn, elft en dergelijken,