Ook het inwendige heeft op zieh zelf zeer weinig opmerkelijks.
De groote kelders, waar buskruit wordt bewaard, blijven geslo-
ten / overigens is er geen hoekje, waarin de toegang niet wordt
vergund. ’t Zou echter alles spoedig gezien zijn, als niet zooveel
herinneringen den bezoeker in die ledige zalen en vertrekken
boeiden.
Het slot schijnt sedert zijn stichting in hoofdzaak onveranderd .
Wei werden tengevolge van het rijzen van den waterspiegel de
vloeren in de kelders herhaaldelijk verhoogd en de keuken met
haar’ bakoven van daar naar den Z. toren overgebragt | wel werd
in het hoofdgebouw beurtelings getimmerd en weggebröken, wel
werden er trappen, deuren en lichtopeningen gemaakt of digt-
gemetseld, wel werd op het binnenplein gebouwd en gesloopt,
maar dit alles betreft inwendige, grootendeels nog herkeubare
veranderingen. Wanneer het gesticht werd, is onzeker. In de I3 de
eeuw bestond de smalle strook lands aan het einde van den Bomme-
lerwaard tusschen Maas en Waal uit een aantal kleine eilanden,
den Heer van Altena toebehoorende. In 1264 stond Heer Willem
de meesten daarvan tegen een’ geringen cijns aan het kloos-
ter van P i l l a r s af. De monniken bedijkten hun nieuw leen-
goed, dat tot op dezen dag h e t Mo n n i k e n l a n d heet. Een
paar eilandjes hield de Heer van Altena aan zieh. Een er van
droeg den naam van „het eiland van den krijgsman Ar tus . ”
Welligt stond daar destijds dus reeds een sterkte. Eenige jaren
later —■ ■ in 1300 -—■ keerde echter het leen, ten gevolge van
een ontstaan geschil, tot de heerlijkheid terug, toen Ge r a r d
van Ho o r n e , gehuwd met J o h a n n a van Le u v e n , Heer
van Altena was. ’t Kan gegist worden, dat hij de stichter van
een nieuw kasteel, of de herbouwer van het oude was en ’t naar
zijne gemahn Lo e v e s t e i n heeft genoemd. Toen het land van
Altena in 1332 een leen van Holland geworden was, kwam ook
Loevestein aan den graaf. In 1337 wordt J a n de Ri d d e r als
slotvoogd van ’s graven wege genoemd. Tijdens hertog Albrechts
regering was Br u y s t e n van H e rw i j n e n er kastelein. Hij
was een oiirustig man, om gepleegd geweld van zijn ambt ontzet,
in 1396 des hertogen vijand geworden. Het volgende jaar
wierp hij zieh in Loevestein, bragt het slot in geduchten Staat
van tegenweer, wierf er 90 krijgsknechten aan, en terwijl hij
zelf naar Gelderland week, vertrouwde hij den bürgt aan zijn
drie zonen toe. De graaf van Oostervant trok o p , om Loevestein
te hernemen. Magtige stormtuigen beukten de muren van den
voorburgt, een zware toren stortte in , de gebouwen raakten in
brand, de voorburgt werd veroverd, de bezetting week op het
slot en verdedigde zieh met wanhopigen moed. Eindelijk werd
het kasteel gewonnen. Sedert bleef de rust er bewaard. ’t Merk-
waardigste, verder in de geschiedenis geboekt, is het doodvonnis,
in 1449 aan den stadhouder van Holland ,G o z ew i j n d eWi l d e ,
voltrokken, het afstaan van Loevestein in pandschap aan A 1 -
b r e c h t van S axe n in 1492 en het verblijf van den aanvoerder
der keizerlijke legers, He n d r i k van Nas s a u , die van hier in
1521 de belegering van het door de Gelderschen veroverde Wou-
drichem bestuurde. Maar vooral in en na het jaar 1570 verkrijgt
Loevestein beteekenis.
Wij bestijgen den trap, die naar den hoofdingang boven de
kelders leidt en betreden een hooge, ruime zaal, vroeger „de
kerk” , thans een bergplaats voor affuiten. Met belangstelling aan-
schouwen wij de colossale gevaarten, bestemd om de reusachtige
vuurmonden te dragen, te bewegen, te rigten. Maar met meer belangstelling
nog vervullen ons de overleveringen, aan deze zaal
verbonden. Neemt zij thans twee derden der eerste verdieping
van het hoofdgebouw in , eertijds waren aan het einde twee vertrekken
afgeschoten, als „de kommandantskamer” bekend. Tegen
den muur is nog een schoorsteen te zien. Daar moet H e r man
de R u y t e r den slotvoogd, Heer A r e n d de J o d e , hebben
gedood, toen hij met een paar medgezellen, als monniken ver-
momd, het slot was binnengedrongen. Tegenover de kommandantskamer,
aan het andere einde der zaal, ligt de „raadzaal” ,
wier schoorsteen met de in verbleekte kleuren geschilderde wa-
penschilden van Albrecht van Saxen en F i l i p s den Schoone
prijkt. Den ingang dier kamer moet hij met zijn reusachtig slag