herinneringen zijn verbonden aan de woeste, heuvelachtige, digt-
begroeide piek nevens den grintweg, die den onheilspellenden
naam van het Mo o r d e n a a r s b o s c h draagt. Een rooverbende
moet er in der tijd gehuisd hebben, tot schrik van den omtrek.
AUengs wijken wij verder van de duinen af en verliezen wij het
hout. Wij komen weer in het vlakke polderland en onze weg leidt ons
weer over een’ dijk. Toch is de landstreek niet eentoonig, en na-
deren wij R o k a n j e , dan hebben wij geruimen tijd het gezigt
op een meertje, dat te midden der bouwvelden glinstert, terwijl
ook de duinzoom nog, al is ’t van verre, zijn fraaije lijnen ver-
toont. Vooral om dat meertje is ’t ons te doen. Maar al zien wij ’t,
wij zijn nog niet aan zijn’ oever. De weg blijft op eenigen afstand
en ’t zou ons niet baten, al stäken wij het land door, om zijn
met biezen begroeide kanten te bereiken. Wij moeten geduld
oefenen, tot wij in het dorp zijn. Eindelijk komen wij in Rokanje.
Daar is weinig te zien, en was er vroeger gelegenheid, op het
meer te komen, thans bestaat die niet meer. Wij moeten nog
verder, naar den naulder, die heeft misschien nog een schuit. En
de mulder heeft een schuit. Eerst gaan wij door den grooten tuin
den eendenvijver over; eindelijk viuden wij het schuitenhuisje
en een’ knecht, die ons roeijen zah ’t Gaat door smalle en on-
diepe kreeken tusschen hooge biezen en met moeite worstelen wij
door de waterplanten heen. Zie eens, hoe de stengels van het riet,
zoover het water reikt, met een helderwitte korst zijn omzet. Ook
elders in den omtrek merkten wij het in de slooten op , maar hier
is ’t bijzonder sterk. Biezen en nogmaals biezen, een paradijs voor
watervogels, — smalle openingen daar tusschen, — ’t is een
vreemd en eenzaam oord! Het water van dit meertje, de Wa a l
genoemd en naar men meent een oude arm van de Maas, heeft
een versteenende kracht. Zeelt en snoek kan er tegen, brasem
sterft er. In een afgelegen hoekje houden wij stil. De boot schuurt
over iets hards, de riem stuit op steenen. Onze roeijer haalt eenige
groote brokken grijzen, poreuzen steen op. Dit is de merkwaardige.
„rots” , die zieh onder de oppervlakte van het water vormt. In de
lucht verteert de kalkachtige stof en slechts bij zeer lagen waterstand
is de top der steenmassa een’ körten tijd te zien. Men schrijft
het eigenaardige en in ons vaderland welligt eenige verschijnsel,
dat wij hier aantreffen, aan de aanwezigheid van rivierspons en
koolzure kalk toe. De kalk zet zieh om de spons en vormt aldus
de versteeningen. Dit geschiedt echter alleen op deze piek. Eiders
in het meer wordt wel het omkorste riet, maar geen opeenhooping
van steenen als deze gevonden. Opmerkelijk is het ook, dat eerst
in de laatste helft der 17de eeuw de rots zieh is beginnen te vormen,
wanneer ten minste de berigten, die van d e r S c h e l l i n g
daaromtrent had ontvangen, juist waren. Of zou zij toen eerst
zooveel zijn „gegroeid” , dat zij de aandacht trok?
De togt naar het meer eischte een’ grooten omweg, en op zieh
zelf zou de onzigtbare rots, hoe merkwaardig ook in haar soort,
de moeite weinig loonen. Maar niet ver van Rokanje kunnen wij
nog eens heerlijke duin- en zeegezigten genieten. Daarvan maken
wij natuurlijk gaarne gebruik. Het dorp zelf ligt kaal en boom-
loos in den polder en aanvankelijk hebben wij op de wandeling
naar de ronde. we i d e gewone vlakte, ditmaal met Hellevoet-
sluis in ’t gezigt. Spoedig komen echter weer de schrale duin-
weiden, het verkromde hout, de ruwe struiken, de zandige en
bemoste kanten. En weldra omringt ons weer de wilde, indruk-
wekkende natuur, aan zulke streken eigen. Vooral bij een een-
zame boerenwoning, met in den strijd met den zeewind geteis-
terde boomgroepen, is ’t een uitnemend schilderachtig landschap.
En rijk aan schoonheid is het overal; hier op het zandpad tusschen
het kreupelhout, daar in de vallei, door naakte of met korstmos
bedekte hellingen ingesloteü, ginds op de groene weide, bevoch-
tigd door waterstroompjes, aan wier zoomen boterbloemen van
reusachtige grootte bloeijen, straks bij die hooge peppels of in
het frissche jonge boschje, waar nieuwsgierige kalveren hun jeugd
.in volle vrijheid genieten. Wij beklimmen den steilen heuvel,
wieris zijde met dit hout is begroeid. ’t Is daar een aardig gezigt.
Rondom ons alles woest golvend duin ; aan onzen voet een
groote weide met vee eo een vijver met een beeid in het midden,
een verschijning uit de beschaafde wereld; achter dien vijver