Portugeesehe kustvlakte daarentegen heeft een ongezond klimaat. Het land is zeldzaam
rijk aan wild gedierte. Leeuwen, hyena’s, olifanten, wilde zwijnen, giraffen, luipaarden,
rhinocerossen, buffels, koedoe’s, met hun geweldige horens, een aantal soorten van
Zuid-Afrikaansche antilopen (zoogenaamde bokken), zelfs wilde struisvogels bewonen
het land. Ook nijlpaarden vindt men hier zeer talrijk. Dit rijke jachtgebied wordt
sedert een kwart eeuw door tal van jagers bezocht, die het land in alle richtingen
doorkruisen. Van dezen noemen wij Selous en Holub, die beiden belangrijke werken
over het land schreven.
De kennis der ethnographie dezer landstreek laat nog veel te wenschen over. Een
menigte van stammen, gedeeltelijk zelfstandig, gedeeltelijk in elkander versmolten,
hewoont het land, en maakt het moeilijk, hiervan een overzicht te geven. Dr. Hendrik
P. N. Muller zegt, dat hij na onderzoek tot de overtuiging gekomen is, dat in dit
mengelmoes van allerlei stammen en namen klaarheid kan worden gebracht, door
hen grosso modo in twee groote groepen te verdeelen, waarvan de eerste behoort
to t het mächtige Zulu-volk en de tweede het karakter draagt der Bechuanen-volken.
Tot de Zulu’s hehooren de Matabili of Matabele, die zieh vooral om hun hoofdstad
Buluwayo gevestigd hadden, en to t voor kort door Lohengula beheerscht werden.
De andere volken vormen de Abagaza' s, ook als Watua’s, Landin’s en Umzila’s
bekend, zij wonen ten noorden van Transvaal, in het landschap Bolene, dicht bij
de zee, en malten het den Portugeezen dikwijls moeilijk.
Verder wonen tusschen Zambesi en Limpopo nog volken, a ls: de Makalaka’s, Barue’s,
Batonga’s, Banyai’s, Mashona’s, e. a., die niet met de voorgaande van een afkomst
zijn en omtrent wier geschiedenis weinig bekend is. Sommige wonen hier zeker
nog niet lang, andere reeds sedert oude tijden en voor de Zulu’s. Zij worden door
de oudste Portugeesehe geschiedschrijvers al heschreven en uit deze mededeelingen
blijkt, dat hun gewoonten en karakter weinig van die der thans levende en
aldaar wonende stammen verschillen.
Het land, dat wij thans bespreken, is reeds voor den tijd der Europeanen bezocht
geworden door vreemde volken. De Arabieren, die voor de 15e eeuw reeds een
druk handelsverkeer hadden op de oostkust van Afrika, kwamen in dit land en
drongen waarschijnlijk zelfs in het binnenland door. Dit valt af te leiden uit de
talrijke, sterk uitkomende Arabische typen der hevolking, die over het land verspreid
zijn, zelfs thans nog, nu er sedert lang geen Arabier meer te vinden is. Selous,
Holub en onze landgenoot Müller vonden deze typen op verschillende plaatsen.
Raadselachtige overblijfselen van een vreemde hevolking, die gedurende de oudheid
in dit gebied gevestigd was, zijn de ruinen, welke men op onderscheidene plaatsen
ontdekt heeft, en die als Zimbabye bekend zijn. De vermaardste en grootste ligt
ten westen van Sofala, in de onmiddellijke nabijheid ten oosten van Victoria, doch
men vindt ze ook in het stroomgebied der Limpopo, 0. a. bij Tati en elders. De
beste beschrijving dezer oude ruinen is gegeven door Theodore Bent 1), die hier
opgravingen en onderzoekingen deed. Ook Sir John Willoughby gaf hiervan een
beknopte, doch zaakrijke beschrijving 2), eveneens op eigen onderzoek en opgravingen
berustend. De laatste beschrijft de streek, waarin de voornaamste ruine van Victoria
voorkomt, als volg t:
„Zimbabye-kop, het voornaamste kenmerk van het landschap, is een rötsachtige
lcop van graniet, gelegen aan de zuidzijde van de vallei der Umshagashi-rivier,
welke op een afstand van 4 mijlen daar längs vloeit. Hij steekt 350 voet boven de
omliggende vlakte uit, is aan de zuid- en westzijde door ruinen gekroond, en aan
de noordzijde door de uitgestrekte Kafferstad Myabe. De voornaamste bouwval, een
grooten, ovalen ringmuur vormend, is sinds zijn ontdekking de „tempel” genoemd, en
ligt een halve mijl ten zuiden van Zimbabye-kop, en uit de overblijfselen van muren
en ruinen mag men veronderstellen, dat hij vroeger omsloten was en verbonden met
1) Th. Bent, The rained Cities of Mashonaland, 1892.
2) J. C. Willoughby, A narrative of further Excavations at Zymbabye, 1893. Dit werk geeft een
belangrijke aanvulling van Bent’s geschrift.
den köp zelf. Een kleine vallei, bezaaid met bouwvallen, ligt tusschen Zimbabye-kop
en den heuvel, waarop de tempel en talrijke bouwvallen van minder belang
gevonden worden. , , .
Het hoofdgebouw, de z. g. tempel, is een groot elliptisch gebouw, van binnen
b em ro e id ■ met boomen van 1 1—13 voet in omtrek, en met dicht struikgewas. De
muur die de ruimte omsluit, is gemiddeld 30 voet hoog, heneden ruim 15 en hoven
10 voet breed, en nog zoo gaaf en ongeschonden, dat men er boven voor een gedeelte
goed met een kar op kan rijden.
Het gebouw had drie ingangen: een ten westen van 4 voet breed, een ten noorden
en een ten noordwesten, elk van 3 voet breed. Van binnen was het gebouw een
doolhof van muren en kleinere vertrekken. Belangrijk was vooral een groote toren,
rond en eenigszins spits toeloopend, nu nog 32 voet hoog, en daarnaast een kleine
toren beide blijkbaar geheel solide, zonder holte. Deze torens nu staan nabij den
muur, tegen het zuiden, tegenover de noordelijke ingangen, en van den noordelijken
ingang tot bij de torens is een tweede muur gebouwd, bijna even dik en even hoog
als de buitenmuur, vormende een nauwe gang, waar op de meeste plaatsen slechts
een man door kan. .
Opmerkelijk zijn de rechtop staande steenen (niet van graniet, zooals de muur)
van 4 ß voet lang, en 3 groote steenen, welke binnen het gebouw stonden,
15 voet lang. . ___
De buitenmuur, evenals de binnenmuur, zijn gebouwd van granietsteenen, die
zonder klei, droog op elkander gelegd zijn. Tusschen dit reuzengebouw en den
versterkten kop, een afstand van 500 ä 600 meter, ligt een lijn van bouwvallen
op den weg, welke zieh vrij ver in de oostelijke afhellingen uitstrekken, terwijl
overbhifselen: van muren blijkbaar aantoonen, dat beide vereenigd waren m een stad.
Al deze muren zijn van graniet gebouwd, zonder cement; zij vormen geen rechte
hoeken, maar zijn cirkelvormig gebogen.
De opgravingen, hier verricht, hebben talrijke voorwerpen leeren kennen, die
de bouwers en de bewoners dezer ruinen in gebruik moeten hebben gehad. Men
vönd er groote ijzeren spijkers, een ijzeren troffel, gedeelten van koperen en ijzeren
hals- en armbanden, monsters goudkwarts, stukken van smeltkroezen met goud er
aan artikelen van aardewerk met afbeeldingen, aarden potten met het eigenaardig
merkteeken Zimbabye er op, geschilderde glazen, speelborden op leisteen, talrijke
steenen phalli of mannelijke geslachtsdeelen, steenen vogels, enz. Zelfs meent men,
dat de toren in den grooten tempel een voorstelling in het groot was van den
phallus terwiil vele zeer kleine misschien als amuletten of versierselen dienden,
evenals’ de kleinere vogels. Bent wijst bij het vermelden van deze bijzonderheden
op de toespeling van Lucianus, dat de Grieken p h a lli droegen als amuletten. Verder
zegt Bent dat de kleine phalli met anatomische zekerheid waren voorgesteld en
hewiis «aven dat de besnijdenis in gebruik was hij het volk, dat dezen tempel bouwde.
Deze°rumen zijn afkomstig van een volk, dat op dit oogenblik met meer m deze
streken gevonden wordt. Neger-bouwstukken zijn het niet; ook de opgegraven
voorwerpen zijn niet van Negers afkomstig. . . . , .
Welk volk heeft hier deze grootsche bouwwerken gewrocht, den phallusdienst
o-edreven en de goudmijnen geexploiteerd, zooals u it de oude mijnwerken blijkt?
Deze vraag is nog niet beslist beantwoord. Men heeft hier het geheimzmmge
Ophir o-ezocht waar het goud voor Salomo’s tempelbouw gehaald werd; men heeft
er de woonplaats der Koningin van Saba geplaatst, en haar als de houwster der
tempels, enz. aangezien. Doch d e h e w i j z e n daarvoor zijn meer hypothetisch dan gegrond.
Dit is zeker dat de genoemde gebouwen van zeer ouden tijd dagteekenen, en dat
ook in de middeleeuwen op de kaarten, die Ptolomaeus navolgden, reeds aanduidmgen
geteekend werden, die hierop schijnen te wijzen. De overblijfselen van den phallus-
dienst wijzen ongetwijfeld op de ■ cultuurspheer der oostelijke landen aan de
Middellandsche Zee of van Zuid-Azie. . .
In den Homerischen tijd werden door de Grieken de groote Dionysien m Maart
gevierd. Dit feest was voor de bewoners van de stad Athene het schitterende en
vrooliike lentefeest, waarbij Dionysius, de hevrijder van de nooden van den winter,
in optochten verheerlijkt werd. Jubelende dithyramben (lofzangen op Bacchus of later