hiervan, dan voorspelt d it een ougelukkigen uitslag; blijft het dier. leven, dan zijn
de voorteekens günstig.
De Niam-Niam’s worden ingedeeld als vrijen, of de heerschende klasse, en in
slaven. De eersten noemen zieh Sandeh’s en hebben een lichtere huidkleur. Evenals
in den Sudan valt die ethnographische scheiding met de politieke samen.
In staatkundig opzicht is het vo 1 k versnipperd in talrijke stammen, en meer dan
honderd sultans of vorsten voeren hier het gezag. Slechts enkelen van hen bezitten
een aanzienlijk leger en een groot gebied, zooals o. a, die der Bongo’s.
Wij spraken in het bovenstaande steeds van de Niam-Niam’s. Doch wij moeten
nog waarschuwen voor de onjuiste voorstelling, als zoude de bevolking, welke met dien
naam wordt aangeduid, een van afkomst zijn. De onophoudelijke oorlogen, de
overwinningen en onderwerpingen van volksstammen hebben een voortdurende
afwisseling en vermenging der bevolking ten gevolge. Er heerscht een ethnographische
onrust en onzekerheid in de Negerlanden; reeds herhaaldelijk hebben wij daarop
gewezen. De Niam-Niam-vorst Semio, bij wien Junker Vele mäanden vertoefde,
deelde hem zelf mede, dat hij nauwelijks 1000 echte Niam-Niam’s onder zijn volk
telde, terwijl hij daarentegen vele duizenden van vreemde afkomst als onderdanen
had. Onder dergelijke omstandigheden gaan de typische ras-kenmerken meer en
meer verloren, en bevatten de groote rijken volks-elementen van zeer verschillende
afkomst. Hoewei wij slechts enkele van de Volksnamen uit dit gebied noemen en
ons bovenal met de heersehende groepen kunnen bezighouden, moeten wij dus wel
bedenken, dat er buiten deze nog vele volksstammen of afdeelingen bestaan, die
evenwel in groote amalgama’s opgaan.
* *
Het Mangbattu-land ligt tusschen 3°—4° N.Br. in het gebied van den bovenloop
der (Jelle, de naar het westen vloeiende bijstroom van de Kongo. Over de Mangbattu’s
(Schweinfurth schrijft Monbuttu) heeft Wilh. Junker nadere bijzonderheden mede-
gedeeld, nadat Schweinfurth dit volk reeds vroeger had doen kennen.
De Mangbattu’s staan, volgens Junker, hooger dan de Niam-Niam’s, Bovenal
bezitten de vrouwen hier vele voorrechten. Zij verschijnen zelfs op openbare
bijeenkomsten in gezelschap der mannen en Zijn ook meer indringend dan de.
andere Neger-vrouwen, Zij dienden Junker dikwijls als tolken, zeker een zeldzaam
voorkomend verschijnsel.
Bij de Mangbattu’s overtuigde deze reiziger zieh van een rijk gemoeds- en
geiroelsleven, van een groote kunstvaardigheid, doch eveneens van kannibalisme,
dat een zeldzaam contrast vormt met het hooger standpunt, dat dit Volk overigens
inneemt, en waarvoor vruchteloos een verklaring gezöcht werd, De Mangbattu’s
tatoueeren het lichaam, bovenal borst en buik, doch zelden het aangezicht, en
gebruiken daarvoor allerlei figuren, Ook de versiering van het hoofd is menigvuldiger
dan bij het Vorige volk. Vooral merkwaardig is de eigenaardige band van dünne,
zwarte snoeren, welke het voorhoofd bedekken, in de streek der slapen convergeeren
en aan het achterhoofd met twee breede gespen verbonden zijn. Jonge hinderen
krijgen reeds dezen voorhoofdsband, waardoor de vrije ontwikkeling van den schedel
in hooge mate belemmerd wordt. Hieruit is het ook te verklären, dat er vele
kinderen met misvormde schedels voorkomen, terwijl dit eveneens bij volwassenen
het geval zal zijn. *
De huidkleur der Mangbattu’s is, evenals die der Niam-Niam’s, lichter gekleurd;
Schweinfurth vergelijkt die met de kleur van gemalen koffie. De muskulatuur is
minder ontwikkeld dan bij de Niam-Niam’s, doch zij bezitten een beteren baardgroei
dan dezen. Over ’t geheel wordt hun een Semietisch type toegekend; ook de groote
en gebogen neus stemt hiermede overeen. Schweinfurth vestigt de aandacht op het
groote aantal witharige menschen onder h e n : hij schat dit op 5 % der bevolking.
„Dit witte haar was altijd van de dikwollige gesteldheid, die het Negerhaar kenmerkt,
en kwam steeds het meest voor bij de lichtste huidkleur. De kleur van het haar
was niet, wat wij wit zouden noemen, doch vormde een vermenging van wit met
grijs. Alle personen, bij welke men dit albinisme vond, vertoonden een ziekelijke
uitdrukking om de oogen.” — Dit veelvuldig voorkomen wijst op een zeer bijzonder
verschijnsel onder dit volk. Naar de taal zijn de Mangbattu’s dan ook scherp van
de Bantu-Negers gescheiden.
W at de kleeding betreft, staan de Mangbattu’s ook geheel op zichzelf. Opmerkelijk
is het, dat hun het weven geheel onbekend is. Zij vervaardigen hun stoffen uit den
hast van een vijgeboom, welks grijze kleur men door een houtverf in roodbruin
verändert. De vrouwen gebruiken deze stof niet of weinig; zij bedekken zelfs de
schaamdeelen zeer onvoldoende. Verder wordt het lichaam met tal van figuren
beschilderd.
Als wapens dragen de Mangbattu’s, behalve schild en speer, ook boog en pijl;
verder bezitten zij dolkachtige of sikkelvormige messen. De werpmessen der Niam-
Niam’s worden hier niet gevonden. Messen en speer-spitsen hebben zeer
verschillende gedaanten.
De Mangbattu’s kennen twee metalen: ijzer en koper, welke als goud en zilver
geschat worden. Toen Schweinfurth koning Munza zilveren voorwerpen schonk,
sprak deze van „wit ijzer.” Het ijzer weten zij zelf te verkrijgen, en goed te
bewerken. Ook de houtsnijkunst staat bij hen op hoogen trap. Uit de zware stammen
eener Rubiacee weten zij booten te hakken, 12 meter lang en l ’/s meter breed.
Schilden, trommeis, stoelen, enz., zijn produkten hunner houtsnijderij. Behalve de
ronde zitstoelen der vrouwen vervaardigen zij voor de mannen banken op vier
pooten, waaraan de afzonderlijke deelen niet gelijmd, noch gespijkerd zijn, maar er
door dünne strooken Spaansch riet aan worden verbonden. Opmerkelijk is ook het
rustbed van bamboesstaven en riet, op Egyptische wijze vervaardigd. In potten-
bakkerij overtreffen zij alle West-Afrikaansche volken, en hoewei de draaischijf
onbekend is, maken zij toch hun potten bewonderenswaardig symmetrisch.
Bij dit hooge standpunt der industrie valt de verwaarloozing van den landbouw
in het oog. Durrha en sorghum zijn hier geheel onbekend; eleusine is er zeldzaam
en alleen aan de cultuur van mais wordt eenige aandacht gewijd. De cultuur van
den oliepalm herinnert iets aan West-Afrika. Ook de veeteelt bloeit bij hen niet;
honden en hoenders zijn de eenige huisdieren. , Jacht en oorlog zijn de hoofdwerk-
zaamheden van de mannen. De hutten hebben meest een rechthoekigen grondslag;
er komen -echter ook kegelvormige hutten voor. Terwijl bij de genotmiddelen de
tabak ontbreekt, bezitten de Mangbattu’s de kola-noot, die door aanzienlijken gekauwd
wordt, evenals aan de Niger het gebruik is-.
Omtrent de religie der Mangbattu’s is weinig bekend. Schweinfurth vond op grond
der taalverwantschap bij hen den naam „Noro” voor God. Zij wezen bij het uitspreken
van dien naam naar den hemel. En eveneens is „Nor” de uitdrukking voor „God”
in het Nubisch. Bij het intreden der puberteit heeft de besnijdenis hier plaats.
Hoewei er bij de Mangbattu’s sporen van gehechtheid aan hun vaderland zijn te
ontdekken, is toch het nationaliteitsgevoel niet in staat geweest, hun eenheid te
bewaren. Onder den invloed der Arabieren is hun land evenzeer versnipperd als dat
der Niam-Niam’s. Niet alleen is het mythische oude rijk van dit volk verdwenen,
maar ook de oude toestanden, door Schweinfurth nog geschilderd, bestaan niet meer.
Het proces van vernietiging der organische verbindingen, in vele Afrikaansche staten
afgespeeld, heeft ook dit volk aangetast. De staatkundige eenheden zijn aldus
verdwenen; het volkskarakter vertoont evenwel nog de oorspronkelijke afkomst.
LITTERATUUR.
G. S c h w e in f u r t h . The heart o f Africa, 1874.
„ „ Artes africanae, 1875.
W ilh e lm J u n k e r . Reisen in Afrika, 1875—1886, 1890.