wat in hun taal „noordwesten” beteekent. De taal komt met die der Tonga’s en
der Mahindsche’s overeen en vormt met dezen een groep.
De Manganja s zijn naar het uiterlijk een donker gekleurd volk, terwijl aan den
lageren oever^ van het meer de kleur donkerder is dan in de hooger gelegen gewesten.
Het lichaam is goed gebouwd, de vormen zijn geenszins leelijk. Livingstone meende
bij enkelen zelfs een Grieksch profiel te ontdekken; het prognathismus (vooruitstekende
kaak) is bij hen weinig ontwikkeld.
De Manganja s zijn over ’t geheel vlijtige lieden; in het bewerken der metalen
zijn zij vaardig, vooral in het smeden van ijzer. Zij verbouwen katoen, maken
manden en bebouwen den grond met veel zorg. Aan den landbouw nemen zoowel
de mannen als de vrouwen deel. Het is een verkwikkend gezicht, mannen en
vrouwen hier gezamenlijk op het veld te zien arbeiden, terwijl in de nabijheid een
zuigeling onder een heester ligt te slapen.
De Manganja’s kleeden zieh meest met huiden, vooral geitenvellen, die om de
heupen geslagen worden. De vrouwen dragen een zelfgeweven katoenen stof, die
het lichaam van de borst af bedekt, en sedert het opkomen van den slavenhandel
dragen zij ook katoenen stoffen van Europeesch fabrikaat. Verder worden stoffen
van boombast veel gebruikt.
: mannen bebben een bijzondere voorliefde voor allerlei -vormen van haartooi,
die toonen, dat zij op het gebied van kappen een rijke vindingsgave bezitten. Yeel
gezöchte motieven zijn o. a. buffelhoornen aan beide zijden van het hoofd; stralen,
die naar alle zijden van het hoofd uitsteken, enz. Sommigen verlengen het haar,
door e r vezels van boombast in te vlechten; anderen scheren het haar glad a f en
bij enkele stammen - aan de Zambesi boven Tete vindt men zelfs zwarte pruiken.
Anderen verdeelen hun haar in een groot aantal kleine bundels,. die zij ieder
afzonderlijk omwikkelen met een dun bandje, hetwelk van den binnenbast van een
boom gemaakt wordt; hierdoor Staat het haar in alle richtingen van het hoofd af
en ziet dit er uit als een raagbol. Weer anderen brengen al hun haar naar achteren
en binden het zöo, dat het op hun rüg naar beneden h an g t; dit kapsel gelijkt
dan als twee druppelen water op de vroegere staartpruiken. Nog anderen laten hun
haar groeien, zooals zij het van de natuur hebben ontvangen.
De ■ vrouwen doen in ijdelheid en bijzonderen opschik bij den haartooi niet voor
de mannen onder. Maar daarenboven hebben zij nog een zonderling sieraad, de
„pelele” genaamd, dat men nergens in Afrika zuidelijker aantreft dan bij de Manganja’s.
De „pelele is een lippenring, welke van ivoor, metaal of bamboe vervaardigd
wördt, ongeveer 3 cM. dik is en-soms een middellijn van 6 cM. heeft. Deze ring
wordt in de bovenlip gedragen. Als het meisje zeer jong is, wordt de bovenlip bij
den neus doorboord en in deze opening wordt een houten pennetje gestoken, om te
beletten, dat zij zieh weder sliiit.
Na het genezen der wond wordt het kleine pennetje verwijderd en een dikker pen
e r in aangebracht, en met dit verwijden gaat men eenige jaren voort, totdat eindelijk
een „pelele” van de gewone zwaarte kan gedragen worden.
De meest gewone pelele is van bamboes en derhalve zeer lieht. Als de draagster
van zulk een ring glimlacht, of liever, tra c h tte glimlachen, wordt door de samentrekking
der spieren de ring naar boven gedraaid, zoodat zijn bovenrand tegen het voorhoofd
komt te liggen en de neus door de opening te voorschijn komt. Al de voorste fanden
worden daardoor zichtbaar en men kan waarnemen, hoe deze, volgens de mode, zijn
afgevijld, zoodat zij, naar Livingstone beweert, gelijken op de scherpe tanden van
een k a t of krokodil.
Hoe men tot de invoering van den lippenring of pelele gekomen is, valt niet te
zeggen. De inboorlingen geven zelf daarvoor een vermakelijke reden op. De man,
zeggen zjj> heeft knevel en een baard, terwijl de vrouw deze sieraden niet bezit. „Welk
wonderlijk schepsel zou de vrouw zijn zonder knevel en pelele? Zij zou een mond
hebben en geen baard.” Door het dragen der pelele is de beweging der bovenlippen
niet vrij, en daardoor kunnen de lipletters niet behoorlijk worden uitgesproken.
In de onderscheidene deelen des lands heeft de pelele een verschillenden vorm.
De pelele in den vorm van een schijf, uit tin vervaardigd, heeft de meeste waarde.
Sommige worden ook gemaakt van een soort van roode pijpaarde en andere van een
soort van witte kwarts. Deze laatsten hebben gewoonlijk een cylindrischen vorm,
zoodat de draagster er uitziet, alsof zij een stuk van een waskaars van 5 à 6 centimeter
lengte, dat boven haar neus uitsteekt, door haar lip had gestoken. Sommige vrouwen
zijn zelfs met de pelele in de bovenlip alleen niet tevreden, en dragen er ook een in
de onderlip.
In de streek der meren komt de pelele het meest voor; daar draagt elke vrouw
dit sieraad en vindt men ook de meest afwisselende vormen; längs de rivier wordt
zij niet zoo algemeen gedragen en de vorm is hier altijd een schijf of een ring.
Behalve de pelele dragen de Manganja’s nog ijzeren en koperen ringen om hals,
armen en beenen; een stam draagt een enkelen oorring van messing, die 6—10 c.M.
middellijn heeft.
De verschillende stammen dezer volken zijn te herkennen aan de bijzondere
tatoueering van het lichaam. Op deze wijze worden de aangezichten nog meer
misvormd door allerlei willekeurig aangebrachte litteekens. Sommige vrouwen prikken
gaten over de geheele oppervlakte van het gelaat en behandelen de wonden zòo, dat
de litteekens, als zij genezen zijn, boven de huid uitsteken en het aangezicht er
uitziet, alsof het met wratten bedekt was. Bij mannen en vrouwen ziet men zulke
litteekens als körte strepen dwars over den neus, op het voorhoofd en over de wangen.
Eenige stammen tatoueeren zieh met scherphoekige figuren, die voor elken stam
kenmerkend zijn en zelfs het geheele lichaam to t de voeten overdekken.
Het meer vreedzame karakter van landbouwers is bij de Manganja’s overheerschend,
en om deze reden speien de wapenen bij hen geen groote rol. Zij zijn echter bekwame
smeden, en daardoor kwamen de wapenen nog tot een betrekkelijk hooge ontwikkeling,
hoewel zij er niet zooveel gebruik van maakten als hun nomadische naburen. Speer,
boog en pijl zijn de hoofdwapenen; daarenboven bezitten zij messen van verschillenden
vorm, die kunstmatig versierd zijn. De speren zijn evenals bij de meeste Zambesi-
volken, zwaar. Enkele stammen hebben vergiftigde pijlen met weerhaken.
De landbouw bij de Manganja’s is goed ontwikkeld en de Blanken hebben hoop,
dat daardoor ook hun land voor den handel van groote beteekenis kan worden. De
omstreken der Engelsche nederzetting Blantyre over het Nyassa-meer, waar den