,,0,EÍ®enílai'dig i s , het dat bij hen enkele personen onderling van namen
verwisselen, waardoor zij steeds verbonden vrienden zullen zijn.
Wat de religieuse ontwikkeling betreft, meent Livingstone, dat zij gelooven a a n -
een hoogste wezen als schepper en aan de onsterfelijkheid der ziel Dit laatste
geloof leiden zij a f u it het feit, dat de overleden betrekkingen bij hen komen en in
tot hen sPI¡°.ke^ Als een Manganja sterft, weergalmt zijn huis gedurende
twee dagen van week achten. Al de gereedschappen, wapens, enz. van den overledene
worden gebroken. Al het voedsel, dat in huis is, wordt naar buiten gebracht en
vermetigd, zelfs het gehefde hier wordt op den grond uitgestort. De plaats waar
de doode begraven wordt, houdt men in eere. De richting der graven is van het
noorden naar het zuiden. Door het dragen van strooken palmbladen om hoofd en
hals, armen, beenen en borst wordt door de vrienden en familie van den overledene
rouw bedreven. . «vcucucuu
% $
De Badéma’s vor men een versnipperd overblijfsel van een Afrikaanschen stam. Zij
waren onder de zuidelijke Manganja’s ver-
strooid en zullen weldra geheel opgelost zijn
in het hoofdvolk, waaraan zij onderworpen
zijn. Livingstone leerde dat volk bij zijn ver-
blijf in deze s’treken nog kennen. Zij waren
zorgvuldige landbouwers en verbouwden kleine
hoeveelheden ta,bak, mais en katoen. Verder
ziju ZÜ uitstekende jagers. Zij maken zoowel
te land als te water gebruik van netten. De
visschen vangen zij met: een soort van werp-
net, en_ om zebra s, antilopen en andere dieren
te vangen, spannen zij netten dwars voor de
nauwe uitgangen der bergkloven, waar zij
vooraf dé dieren hebbeii ingedreven. Deze
netten worden gemaakt van den bast van
den boabab en zijn zeer sterk.
De Badéma’s, die dikwijls veel van stroop-
tochten te lijden hebben, bewaren hun koren
slechts voor een gedeelte te huis. Het overige
wordt in vaten van een houtsoort, die door. de
muizen gesehuwd wordt, op geheime plekken
en in rotskloven geborgen.
* * *
Aan den zuidelijken oever der Zambesi
woont de stam der Banyai’s of Bcmdbia’s,
die het naast aan de Manganja’s verwant.
HET DBAGEN VAN EEN B1JL.
„ - H zÜn - Hun woongebied ligt tusschen de mondmg
der Kafiie en Tete Zij zijn .als de zuidelijke en westelijke uitloopers van
de Nyassa-volken te beschouwen. De Schidinia’s bij Tete behooren ook tot de
Banyais, en waarschijnlijk behooren de in paalwoningen levende Banojoa’s ook tot hen.
De Banyais zijn bekend door hun schoone lichaamsvormen; zij zijn flink van
gestalte, welgemaakt, vlug en bovendien betrekkelijk blank van kleur. De huidkleur
is lichtbrum, een café au Zaii-kleur, welke in vele deelen van Afrika zeer hooa-
Staat aangesehreven. De vrouwen dragen ook de pelele, doch meestal kleiner en u it
tm vervaardigd, en vijlen zieh een opening in de bovenste voortanden. Als landbouwers
smeden en goudgravers zijn zij zeer bekwaam. Ook hebben zij een meer krijgshaftieen
aard dan de Manganja s. Zij gebruiken groote bogen en hebben vergiftigde uiilen
en zware speren. Hun woningen zijn meestal paalwoningen.
Terwijl hun noordelijke en oostelijke stamgenooten elke politieke eigenaardigheid
hebben yerloren leven de Banyai’s onder een soort van republikeinsch feudalisme.
Het hoofd wordt gekozen uit de nakomelingen van de zuster van het overleden
opperhoofd, zoodat wij hierin een spoor van matriarchaat kunnen zien. In den
tusschentijd tusschen het overlijden van het vorige en de keuze van het meuwe
hoofd die soms lang kan duren, heerschen wetteloosheid en verwarrmg en worden
vreemdelingen bij hen als vogelvrij beschouwd. Handelaars vermijden dan dit land,
Het nieuwe hoofd ontvangt de bezittingen, de vrouwen en de kinderen van zijn
voorganger. De kinderen van het vroegere hoofd hebben soms lust, zelf hoofden te
blijven, en verlaten dan hun stamdoyp, om in een nieuw gebied heerschappij te erlangen,
als leenman verbonden met het opperhoofd. De sagenvorst uit het goudland Monomotapa
(zie pag. 21). was zulk een vorst over vele kleine hoofden; zijn nakomelingen zijn
tegenwoordig de klein-hoofden van de Katolosa (uit den stam der Bambiri s), aan wie
de Portugeezen langen tijd schatting betaalden, om den handel door hun gebied te
kunnen drijven.
BIJIiEN DER BANYAI’S.
Er bestaat bij de Banyai’s een instelling, welke veeLgelijkt op de onderrichting
der pages uit de riddertijden. Wammer een man een zekere maatschappelijke positie
bereikt heeft, vergadert hij een aantal knapen om zieh heen, die door hun ouders
onder zijn hoede geplaatst worden, teneinde, volgens hun begrippen, volkomen:
gentlemen te worden. Zoolang zij page zijn, worden zij streng in bedwang gehouden;
zij zijn verplicht, nederig en oplettend te zijn tegenover hun meerderen, wier
meerderheid zij erkennen door het klappen in de handen, hetwelk de gewone wijze
van groeten is in Oentraal-Afrika. Bij den maaltijd mögen zij zichzelf niet bedienen,
maar moeten zij geduldig wachten, to t het voedsel door een der mannen onder hen
verdeeld is. Zij worden ook onderwezen in de tradities en wetten der Banyai’s, en
als zij terugkomen bij hun ouders, worden zij aan een soort van examen onderworpen,
opdat hun naaste betrekkingen zieh ' kunnen overtuigen, hoezeer zij gevorderd zijn.