H O O F D S T U K X X XI I .
JODEN IN NOORD-AFEIKA.
Wij moeten de aandacht vestigen op een ander Semietisch volk, dat zieh reeds
sedert oude tijden in Noord-Afrika gevestigd heeft. Wij bedoelen hiermede de Joden,
die wel geen aaneengesloten gebied bewonen, maar toch een Volkselement vormen,
waarmede rekening moet worden gehouden, niet wegens het aantal, maar omhun invloed.
Reeds uit oude tijden meldt de geschiedenis een voortdringen van het Joodsehe
volkselement tussehen de Berbersche bevolking der kuststreken van Noord-Afrika.
De eerste immigratie heeft waarschijnlijk plaats gehad in den tijd, toen de Israelieten
zieh in Egypte ophielden, en geschiedde in de streken van het vroegere Cyrenaika
(Barka) en Tripolitanie. Doch met grooter zekerheid kan men zeggen, dat na de
vernietiging van het Rijk der Tien Stammen Joodsehe volksverhuizers zieh vestigden
in de kolonien der met hen stamverwante Phoeniciers.
Een groote stroom van Joodsehe landverhuizers naar de landen van Noord-Afrika
volgde na de verwoesting van Jeruzalem (70 jaar na Ohr.) door Titus. Toen
stichtten zij hier wäre kolonien, en de Romeinsohe keizers. waren zelfs meermalen'
gedwongen, een legerafdeeling tegen de Joden af te zenden, die zelfs eenmaal de
Romeinsche legaten op de vlucht sloegen.
Hadden de Joden reeds onder de Christelijke keizers veel te lijden gehad, nog
erger werd hun lot, toen Noord-Afrika onder den schepter der Arabieren kwam.
De verachting, waarmede in den Koran over de Joden gesproken wordt, bracht
hen gedurende vele eeuwen in een toestand van onderdrukking, onderdanigheid
en rechteloosheid in Noord-Afrika. Bovenal werden zij hard behandeld door de
Türken, die een nog grooter haat tegen de Joden aan den dag legden dan de in
elk geval met hen stamverwante Arabieren, en die hen aan de meest smadelijke en
drukkende bepalingen onderwierpen.
Eerst in den laatsten tijd is deze toestand veel verbeterd, maar toch zijn nog niet
alle beperkingen opgeheven.
Wij zullen eenige staaltjes mededeelen omtrent dien toestand der Joden in Noord-
Afrika, die wel in de onderscheidene gedeelten in bijzonderheden verschilde, maar
toch in hoofdzaak overeenkwam. De Joden zijn bovenal bewoners der steden. Zij
hadden echter geen vrijheid, zieh overal in de steden te vestigen, doch zij moesten
in een ghetto, d. i. in een bepaald aangewezen Jodenwijk, verblijven, welker poorten
bij zonsondergang gesloten werden. Geen Israeliet mocht zieh van Arabisch schrift
bedienen, om de heilige taal, waarin de Koran geschreven was, niet te schandvlekken.
Als de weg van een Jood längs een moskee liep, moest hij zijn schoenen uittrekken.
Op reis was hun alleen het gebruik van ezels en muildieren geoorloofd, en op
strenge stra f was verboden, dat de Israeliet een paard zou bestijgen: dit dier was
te edel en alleen een vrijen man waard. Zij mochten geen put naderen, waaruit
een Muzelman dronk, of zieh in zijn tegenwoordigheid nederzetten. Daarentegen
moesten de Joden onderworpen alle diensten verrichten, die de Muzelman van hen
vroeg, terwijl zij geen recht hadden, ook het geringste loon daarvoor te vragen.
De Joden waren op straat in vele steden bijna vogelvrij: kinderen scholden hen
u it en het volk sloeg hen. Terwijl de Muzelmansche vrouwen dicht gesluierd over
de straat gingen, mochten de Jüdinnen den sluier slechts over de helft van het
gelaat dragen, een gewoonte, welke thans nog in onderscheidene landen bestaat,
hoewel het gebod niet meer geldt. De Joodsehe gemeenten moesten een hoog bedrag
betalen voor de bescherming van hun heer; zoo had bij v. de ongeveer 8000 zielen
teilende Joodsehe gemeente te Algiers in den aanvang dezer eeuw wekelijks 2000
piasters voor dit protectoraat te voldoen, terwijl zij op Mohammedaansche feestdagen
nog bijzondere bedragen moesten opbrengen.
De Joden waren in deze landen in zekeren zin eigendom van den Staat, en geen
hunner mocht de grenzen van den Staat overschrijden, zonder een zekere borgstelling,
dat hij zou terugkeeren. Ondanks dezen toestand van knechtschap en onderdrukking
verlieten de Joden deze landen niet, want zij vonden hier een gewest, waar groote
winsten te behalen waren, voor de Joden een zeer begeerlijk iets, waarvoor zij veel
vergeten. „Wel is ons lijden groot, maar onze winsten zijn daardoor ook des te
grooter,” deze lijfspreuk troostte hen in de verdrukking.
De oorzaak van deze günstige omstandigheid wordt verklaard door het volgende.
Türken en Arabieren zijn siechte handelaren. De geheele handel en de nijverheid,
voor zoover van de laatste kan gesproken worden, waren daardoor in handen der
Joden. Zij waren de onvermijdelijke tussehenpersonen, die koop en verkoop in
Noord-Afrika tot stand brachten, en dat zijn zij tot nog toe gebleven. Hun vrees
en lafheid, een gevolg van de langdurige knechtschap, werden alleen door de hoop
op goede zaken en rijk gewin geneutraliseerd.
Terwijl de Joden in Egypte betrekkelijk weinig talrijk zijn, bezitten zij aan de
kust van Barka, Tunis, Algiers en Marokko in de steden aanzienlijke kolonien en
vormen zij bijv. in de stad Tunis het ‘/¡> deel der totale bevolking. In Algiers is het
lot der Joden veel verbeterd door _ de vestiging der Fransche heerschappij; zij
verkregen zelfs door de „loi Cremieux” het Fransche burgerrecht, een wet, die bij de
Mohammedaansche bevolking van Algiers kwaad bloed heeft gezet. Dat de verhouding
er thans nog niet günstig is, dat Jodenhaat niet altijd te beteugelen is, bleek nog uit
de plunderingen, waaraan in Algiers de Joden in het begin van 1898 blootstonden.
In Tunis had de emancipatie der Joden plaats onder den liberalen Bey Ahmed, (1837—
1855). Bovendien stelden velen zieh hier onder bescherming van Europeesche Consuls,
o.a. van Italie, waardoor zij zieh onttrokken aan de jurisdictie der Bey’s, die nietzelden
zeer willekeurig was. Nog in 1868 konden in Tunis 17 Israelieten vermoord worden,
zonder dat de moordenaars gestraft werden, hoewel velen aan de politie bekend waren.
In Tripolis en Marokko verkeeren de Joden thans nog in een toestand van diepe
afhankelijkheid van de Muzelmansche bevolking. In Marokko zijn zij ook nu nog
aan het ghetto gebonden, daar „milla” geheeten, en tot betaling van een hoofdgeld
verplicht. In het ghetto worden zij door een Joodschen „kaid” bestuurd, dien zij
zelf kiezen. De in het binnenland wonende Joden zijn de hoorigen der Arabieren-
Berberstammen, in welker kring zij wonen. Door dezen worden zij tegen mogelijke
aanvallen besebermd, natuurlijk tegen betaling van geld, doch overigens worden zij
in een toestand van onderdanigheid op een laag standpunt gehouden.
Een opmerkelijk verschijnsel is het, dat aan de grens der Sahara, in het land
der Tuareg’s, ook nog geheele nomaden-stammen leven, die den Joodschen godsdienst
belijden. Zij zijn geen nakomelingen der oude Puniers, zooals enkele reizigers
overijld aannamen bij het leeren kennen dezer volken, doch waarschijnlijk
een overblijfsel van de Berbersche bevolking, welke van de Israelitische emigranten
in het gebied van Karthago den Joodschen godsdienst övernam en dien verbreid
heeft. Nog in den tijd der Arabische invallen waren de aanhangers van den
Joodschen godsdienst in de bergen van Auress en Magreb talrijk vertegenwoordigd,
en de dappere Berber-koningin Damia Bent—Tabetha, die op de ruinen van het
amphitheater van Thysdrus den heldendood vond, behoorde daartoe. Eerst de
uitbreiding van den Islam verdrong de oud-testamentische leer in deze streken, en
alleen in sommige oasen der moeielijk toegankelijke Sahara hebben haar aanhangers
zieh staande gehouden. De Tuareg’s die met hen stamverwant zijn en weinig
voor den Islam gevoelen, hoewel zij dien belijden, hebben deze Joodsehe Berbers
met rust gelaten.
Volgens een reisbericht van Rabbijn Mardoche Aby Serur 1) zoüden de Daggatun’s,
1) Les Daggatouns, traduit de l’hébreu, anoté p a r Isidor Loeb. Paris, 1880.