heeft op de taalovereenkomst van Schuli’s met Schilluk’s het eerst de aandacht
gevestigd.
De Dinka’s wonen aan den rechter
oever van de Witte-Nijl tot aan den
mond, alsmede aan den rechteroever
der Gazellen-rivier. Ten westen der
zuidelijke Schilluk’s, in het algemeen
gesproken ten westen van Lado,
wonen de Madi’s, die volgens de overlevering
uit het noordwesten naar
hier verhuisd zouden zijn. De B a ri’s
worden gevonden tusschen N.
Br. aan de Boven-Nijl.
De Schilluk’s zijn naar de huid-
kleur echte Negers; volgens de schil-
dering van Schweinfurth beantwoordt
hun physionomie evenwel niet aan het
Neger-type, dat men volgens de huid-
kleur zou verwachten. Felkin, die
hier reisde, vond bij het Schilluk-
hoofd Karkum geestelijk goeden aan-
leg. De lichaamslengte is middel-
matig. in vergelijking met die hunner
naburen, de slanke, langbeenige Dinka’s.
Twee zaken vailen spoedig in ’t oog
bij de Europeanen, die van het noorden
komen. In de eerste plaatsdebedekking
S IEBADEN D E B D JU K ’s . van Jjgj. ] i c h a a m m g t 0g n J a a g age}^ om
zieh tegen de .steken van insecten te
beschütten. Waar deze asch met koemest vermengd wordt, geeft zij een roodachtige
kleur aan de Schilluk’s en werkelijk een diabolisch uiterlyk, wat nog verhoogd wordt
door de eigenaardige bewerking,. welke de mannelijke Schilluk’s de haren. doen
GKOEP VAN SCHULI’S EN MADl'S.
ondergaan, zoodat zij gelijken op de pennen van een stekelvarken. De mannen en
vrouwen deelen de gewoonte der naburen, om de onderste snijtanden u it te breken,
en dragen zelfs in den omgang met Nubiers en Bongo’s geen bedekking der schaam-
deelen. De Schilluk’s hebben over ’t geheel een siechten naam bij hun naburen, wat
zeker voor een gedeelte moet worden toegeschreven aan hun
krijgszuchtige natuur, die zieh bovenal openbaarde, als slaven-
jagers hun aanvallen op dit volk beproefden.
De Djur’s gelijken veel op de Schilluk’s, zoowel wat betreft
het uiterlijk als de ontwikkeling.
De Djur is hoofdzakelijk landbouwer en heeft geen ander
vee dan zijn geiten; de gevreesde tsetse is oorzaak, dat rund
noch paard in deze streek kan leven. Daarenboven zijn
de Djur’s uitstekende bewerkers van ijzer; zij vervaardigen
vele der wapenen en gepolijst ijzeren versierselen, die in Cen-
traal-Afrika zoo gezöcht zijn. IJzererts komt in dit land veel
voor; als de oogst binnengehaald is, beginnen zij met de bewerking
der metalen, waarin allen meer of minder bedreven zijn.
Als zij een genoegzame hoeveelheid erts verzameld hebben,
smelten zij dit in smeltkroezen, van vaste klei gemaakt. De
flg. op pag. 384 geven afbeeldingen van eenige ärtikelen, door
de Djur’s vervaardigd. Het sieraad met den grooten haak is
een armband; de haak wordt over den arm geschoven en dan
dicht gebogen, zoodat hij blijft zitten. De andere versierselen
zijn geheel van ijzer; zij dragen ze zelf, maar zij verkoopen ze
ook aan de Dinka’s en andere naburige stammen. De overige
figuren stellen messen voor, die door de vrouwen gebruikt worden.
Daar de Djur’s veel van rooken houden, ligt het in den aard
der zaak, dat zij ook aan de bewerking van de pijp veel moeite
besteden. De kop is van roodachtige klei vervaardigd; van
buiten is hij eenigszins ruw; de steel is van bamboe en het
mondstuk is een kleine, lange kalebas, door middel van een
stuk leder met den steel verbonden op dezelfde wijze als de kop.
Als de pijp gebruikt wordt, worden er eerst van fijne boom-
bast-vezelen een aantal kleine rolletjes gemaakt en, nadat het
mondstuk is weggenomen, deze hierin en in den steel gedaan,
om hen, als de pijp aangestoken is, met tabaks-olie te laten
doortrekken. Men doet ze er niet in, om den rook te zuiveren,
want de tabaks-olie wordt voor een veel te kostbare zelfstan-
digheid gehouden, om er zoo roekeloos mede te leven; de
balletjes worden integendeel, als zij genoegzaam met deze stof
verzadigd zijn, u it de pijp genomen en gekauwd, alsof het de
beste pruimtabak was.
Men houdt het voor een kiesehe beleefdheid, wanneer twee'
vrienden de „pruimpjes” uit elkanders pijp verwisselen; als
de een er zooveel tabaks-olie heeft uitgezogen, als hij wil,
geeft hij de pruim aan den ander, en dit gaat zoo voort, totdat
de smaak er geheel uit is. In nevensgaande afbeelding wordt
zulk een pijp voorgesteld. Zij is 60 centimeter lang en de kop
is zoo groot, dat hij een goede handvol tabak kan bevatten.
De Dinka’s overtreffen de andere stammen aan de Bahr-el-Abiad
( Witte Nijl) door aantal en verbreiding. Zij zijn grooter van gestalte
dan de Schilluk’s en hebben hetzelfde lot van terugdringing door
de Nubiers ondergaan. Zij bestaan uit onderseheidene stammen, WJPdie
elkander van tijd tot tijd beoorlogen en bij wie een politieke
band ontbreekt. De noordelijke Dinka’s hebben grooten rijkdom aan vee; de zuidelijke
zijn arme moeras-bewoners, evenals de Nuer’s. Bij deze stammen, evenals bij de
Bari’s, komt het geheel naakt loopen veel voor. In het bouwen der hutten en de
bewerking van het ijzer staan zij bij de Djur’s verre ten achter.
AFRIKA. 2 5