HO 0 FD S T UK XV.
DE K A F F E R V O L K E N .
III. De noordelijke Kaffers längs de oostkust.
Wij hebben op pag. 124, bij het beschrijven van Rhodesia reeds het een en ander
gezegd omtrent de bevolking van dit gebied en er op gewezen, dat het moeielijk of
liever onmogelijk is, eenheid te brengen in dien chaos van stammen, omtrent wier
geschiedenis zoo weinig bekend is en die door verhuizingen en oorlogen vermengd
en versmolten zijn. Slechts enkele körte mededeelingen voegen wij daaraan toe.
Van de noordelijke Kaffers hebben de Matabelen de belangrijkste rol gespeeld.
Wij hebben reeds medegedeeld, dat Moselekatse de schepper is van dit volk (zie
pag. 122), hetwelk, na in 1836 door de Boeren u it Transvaal verdreven te zijn, zieh
ten noorden der Limpopo vestigde en daar het woeste leven van oorlog, roof en
volkenverwoesting voortzette. Bij de Matabelen werd de oude krijgsorganisatie in
alle volkomenheid bewaard en daardoor waren de Matabelen tot voor körten tijd in
hun voorkomen enr karakter. een afspiegeling van de Zulu’s.
De Matabelen hebben onder Moselekatse en later onder zijn zoon, Lobengula, een
waar schrikbewind gevormd voor de volken ten noorden der Limpopo. Het woeden
tegen de Batoka’s en Makalaka’s, hun noordelijke naburen, die viijtige, welvarende
landbouwers waren, doch minder krijgszuchtig, vormt een treurige bladzijde in de
geschiedenis der natuurvolken van Afrika. Bijna jaarlijks werden rooftochten naar
de dorpen aan de Zambesi ondernomen, waar de vrouwen en oude mannen gedood
werden en de overigen in gevangenschap werden medegevoerd. Men kan zieh
ternauwernood een voorstelling vormen van de ruwe wijze, waarop zij met menschen-
levens omsprongen.
Dat onder die gruwelijke menschenverwoesting alle edeler gevöelens verstikten en
de bevolking zelfs tot cannibalisme afdaalde, was te vermoeden. In de streken, waar
Matabelen woonden of roofden, werden dan ook inderdaad holen gevonden met
overblijfselen, die op menschen-eterij wijzen. De rotsen der grootste holen waren in
1869 volgens onderscheidene reizigers nog zwart van den rook, een bewijs, dat het
gruwelijk bedrijf nog van jongen tijd dagteekent. Vele menschenbeenderen en schedels
bedekten den bodem, meest afkomstig van kinderen en jonge personen, die met
stompe bijlen of scherpe steenen verslagen schenen te zijn. In de grot was een
soort galerij aanwezig, welke door eenige trappen te bereiken was. Op deze plaats
werden waarschijnlijk de slachtoffers bewaard, wanneer zij nog niet onmiddellijk
gegeten konden worden. Daar de toegang enkel door het hol leidde, viel er aan
ontsnappen van deze plaats niet te denken.
* * *
Onderscheidene kleine groepen der Matabelen, die ver van de kern des volles
woonden, hebben zieh van tijd tot tijd van hen afgescheiden en zöchten in eenzame,
moeielijk toegankelijke berggewesten hun zelfstandigheid te bewaren. Reeds tijdens
de heerschappij van Ch'aka, (zie pag. 178), vluchtten velen van dezen naar de
boogdalen van het Maluti-gebergte, waar zij zieh noemden naar hun aanvoerder,
Matlapatlapa. Zijn opvolger werd in 1837 door de Matabelen gedwongen, bescherming
te zoeken bij de Basuto’s, doch bij een krijgstocht tegen Dingaan vielen de meesten
als slachtoffers. De overblijvende 6000 ä 7000 leidden een ellendig rooverleven in
het gebergte. In hetzelfde gebergte woonden ook de Bamawakana’s, met bovengenoemd
volk verbonden. Zij hadden hier een 15-tal jaren een zeker verblijf en
groote kudden vee verzameld, toen zij door een horde Matabelen werden aangevallen
en geheel te gronde gericht. De overblijvenden leidden daarna een treurig bestaan,
en zelfs menschenvleesch werd door hen gegeten.
In het land tusschen de Beneden-Zambesi en de Limpopo woonden verschiffende
kleine stammen, die sedert jaren door de Matabelen van /het westen uit en door de
Sofala-Kaffers van het oosten uit bestookt werden en als verdrukte paria’s niet in
Staat waren, zieh daartegen te verzetten. Het was een treurig leven, dat deze
volken leidden, diep gebukt onder het noodlot, dat op hun land rustte en waarboven
zij zieh niet konden verhelfen. Van deze volken noemen wij de Baroekwa's, nabij
de Limpopo, de Baroka’s en de Balempa’s, versnipperde volken, die hun ondergang
tegemoet gaan.
Een soortgelijk lot ondergingen de Mashona’s, die ten westen der Matabele’s
woonden en welker land vele tientallen van jaren voor dezen een roofgebied
vormde, zoodat de eens zoo aanzienlijke kudden der Mashona’s bijna geheel werden
uitgeroeid. Zoo werden zij uit hun vruchtbare landstreken verjaagd en zöchten zij
een toevlucht in de bergstreken of in rotsholen. Tijdens Lobengula stonden de
overblijfselen van de Mashona’s onder diens bescherming, naar het heette.
De L a n d in ’s ten Z. van de Zambesi, behooren eveneens tot de Zulu’s; zij vormden
een krijgshaftig volk, dat van de Portugeesche handelaren een zekere sehatting hief.
De Mafiti’s of Masitu’s zijn eveneens. een Zulu-stam, die eens het landbouwende volk
der Manganja’s van het Njassa-meer tot onderwerping gebracht had. Verder noordelijk
woont nog het hiermede overeenkomende volk der Watuta’s, dat voor de geschiedenis
van aequatoriaal-Oost-Afrika van belang is.
Onder deze volken heeft men geen afgesloten begrensde stammen te verstaan. Het
zijn volken van afwisselende beteekenis, nu grooter dan kleiner, nu eens mächtiger
en dan weer verdwijnend, met een krijglustig, roofzuchtig karakter en een onvast
bestuur, die alleen door losse banden to t volken vereenigd zijn en alleen in enkele
krijgsgebruiken en bewapening iets gemeenschappelijks hebben. Zelfs de woonplaatsen
dezer groepen veränderen voortdurend ; het drama der volksverhuizing is hier nog
in vollen gang, en het zou een eentonig verhaal worden van gebeurtenissen, die bijna
affe op elkaar gelijken, als wij nader daarop ingingen.
De Mafiti’s of Masitu’s hebben in de zuidelijke gedeelten van Duitsch-Afrika een
gevreesden naam, evenals in het noorden de Massai’s. Voor een 60 a 80 jaren
woonden de echte Mafiti’s als een vereenigde stam ten westen van het Njassa-meer;
zij vormden toen den noordelijksten tak der zuidelijke Kaffers. Na het overlijden van
een der hoofden ontstond er, zooals dikwijls het geval is, onder zijn twee zoons en
erfgenamen twist. Evenwel kwam het niet tot een oorlog, daar de eene zoon wel
inzag, dat met geringe middelen geen krijg was te voeren, en hij besloot met have
en -goed, runderen, vrouwen en vrienden te verhuizen. Eenige duizenden in aantal
begon de volksverhuizing. Roovend en plunderend trokken zij verder, door hun
moedig optreden de bewoners des lands imponeerend, eilende en schrik algemeen
verspreidend. Nog altijd wordt dit begrip aan den naam Mafiti verbonden; als men
het woord Mafiti uitspreekt, denken de bewoners aan woeste roovers. Zij verspreidden
zieh hier en namen ook verschiffende namen aan. In Unjamwezi ■ o. a. werden de
Mafiti’s, die hier nog onvermengd aankwamen, Wa tu ta ’s en Wangoni’s genoemd.
Terwijl de Mafiti’s aldus verder trokken, dreven zij geheele stammen voor zieh
uit naar het noorden, gelijk bijv. de Wahehe’s. De stammen, waarmede zij in
aanraking kwamen, namen de wijze van oorlogvoeren van de Mafiti’s over, wijl zij
bemerkten, dat daarmede succes werd verkregen. Zoo werden ook de krijgszangen,
dansen en wapens en de zeden der Kaffers ver naar het noorden längs de oostkust
verspreid.
Met de Mafiti’s moesten de Duitschers in het Protectoraat den strijd aanbinden en
zoo leerden zij hun wijze van oorlogvoeren kennen. De overwinning op dit volk
werd door de overige inboorlingen met gejuich begroet.
De Watuta’s (Wangoni) worden van deze krijgszuchtige volken nog al veel
genoemd. Oorspronkelijk vormden de Watuta’s een tak der Mafiti’s, gelijk wij zagen,