H Ö O F D S T U K XIV.
DE K A P F E K V O L K E H .
II. De Zuidoost-Raffers.
De zuidoostelijke terraslanden van Zuid-Afrika, ten zuiden van Natal, werden in
het eind der zeventiende eeuw bewoond döor versehillende Kafferstammen, als de
Pondo’s, Pondomisi’s, Tembu’s en Kosa’s, welke daar nog gevonden worden, hoewel
gedeeltelijk met andere volken vermengd. Die vermenging was oorzaak, dat er nieuwe
groepen naast de oude ontstonden, zooals wij later in de geschiedenis zullen zien,
dat het geval was met de Fingo’s. De zuidoost-Kaffers komen wel in vele opzichten
met de Zulu’s overeen, doch verschiffen hiervan ook tevens, zoodat een nädere
beschrijving van hen gegeven moet worden.
De zuidoostelijke Kaffers komen in taal, zeden en gebruiken veel met elkander
overeen; de talen zijn dialecten van een en dezelfde.taal, zegt J. Macdonald. Alleen
de Basuto’s, die wij later beschrijven, verschillen hiervan. Ook in de kleederdrächt
verschillen zij weinig van elkander; de eene stam versiert alles, wat men aan
het lichaam draagt, met schelpen, de andere met paarlen of met stukjes hout.
Doch deze lcenmerkende verschillen der stammen gelden slechts voör enkele jaren
en veränderen daarna, evenals de mode bij ons. Alleen een stammode is duurzaam,
nl. de haartooi. Als een koningsbode met afgesneden haar wordt gezonden, beteekent
dat een oorbgsverklaring.
Van deze stammen vormen de Kosa’s wel de hoofdgroep, die wij nader zullen
beschrijven. De Kosa-Kaffers zijn een schoon en krachtig gebouwd menschenslag;
modellen voor beeldhouwers, met goed ontwikkelde spieren. Het eigenlijke Negertype
treedt iets op den achtergrond, terwijl men dikwijls bij hen typen met een
Kaukasisch uiterlijk aantreft. Zij zien er over ’t geheel frisch en gezond uit en
zelden ontmoet men kreupelen, blinden, gebochelden, enz. De sehoone, goed gebouwde
gestalten . vindt men echter meest onder de jonge mannen, reeds minder onder de
meisjes en het minst onder de vrouwen. Want hoe ouder .de Kaffers worden, des
te leelijker vervormen zieh de gelaatstrekken, vooral bij de vrouwen.
De houding der mannen is stijf, militair, en met een soort van spot zien zij neer
op de Duitsche werklieden, die door den arbeid gekromd zijn en met een stijven
gang loopen. Den arbeid laten zij dan ook liefst aan de vrouwen over, en dezen
hebben door het voortdurend dragen der kinderen op den rüg, ook bij den heetsten
veldarbeid, en door de zware lasten van brandhout, die zij op den rüg dragen, een
plompen, waggelenden gang. Het hoofdhaar is bij beide geslachten zwart, kort en
kroes, en groeit meest in bundeltjes van de grootte van een erwt. Zij zijn bang
voor grijze hären, want zij herinneren aan den ouderdom en den dood; de Kosa
zou alles willen doen, om de bron der eeuwige jeugd te vinden.
De huidkleur is niet zoo zwart als van enkele Negers, doch meer donkerbruin,
als gebrande koffie. Een lichtere huidkleur achten zij schöoner, en daardoor staan
de van Blanken afstammende bastaards bij hen hoog in aanzien.
De krachtige gezondheid der Kosa-Kaffers blijkt ook uit hun gehardheid, om pijnen te
verdragen, zonder eenig teeken van smart te uiten, bij v. als het hoofd van een jongen met
een gewoon braadmes of met een speer wordt kaal geschoren, of als oude vrouwen uren
lang bezig zijn, den kleinen vinger half af te snijden, als een middel tegen toovenarij.
Het karakter der Kosa-Kaffers kenmerkt zieh door tegenstrijdige neigingen en
eigenschappen. De Kosa-Kaffers hebben een scherp verstand, veel overleg, scherp-
zinnigheid en geestigheid, zijn geoefend in spitsvondigheden, wat bij zonder uitkomt,
als zij voor den rechter gebracht worden. Zij bezitten de gave, om scherp op te
merken, en een goed geheugen, zoodat ouden en jongen, zelfs kinderen, de wetten,
zeden en gebruiken, welke wel is waar van geslacht tot geslacht weinig veränderen
en overgeerfd worden, nauwkeurig u it het hoofd kennen. Hebben zij een vreemdeling
slechts voor enkele minuten gezien, dan zijn zij na een half jaar nog in Staat, alle
bijzonderheden omtrent hem nauwkeurig te vermelden.
De Kosa’s zijn fatalisten; als hun een ongeluk treft, dat zij niet kunnen ontgaan,
zien zij met de meeste koelbloedigheid den dood in ’t gezicht. Het huwelijksleven
kenmerkt zieh niet door kuischheid; het gebod: „gij zult niet begeeren uws naasten
■vrouw 1” kennen zij niet, en eerst als zij op heeterdaad betrapt wordenen de minnaar
een boete in vee moet betalen aan den echtgenoot der overspelige vrouw, rekent
men, dat er een overtreding begaan is. Doch die betaalde boete weet menig Kosa
spoedig terug te bekomen, door zijn eigen vrouw to t echtbreuk aan te sporen,
teneinde den echtbrekenden man ook te betrappen en tot het betalen van boete in
vee te brengen. „Wij, Kaffers, staan de echtbreuk toe aan de vrouwen”, zeide een
Kaffer to t een zendeling, die hem tot kuischheid vermaande, „omdat dit ons vee kan
opleveren.” De jongelieden geven zieh teugelloos over aan de botviering hunner
lüsten. Mannen leenen zelfs elkander hün vrouwen voor eenige ja re n ; de meisjes
loopen met onbedekte borsten en wijzen daarop als teeken der huwbaarheid, om
jongelieden u it te noodigen, zieh met haar a f te geven. Zij beroemen zieh er op, een
kind van een Blanke te hebben, en houden het voor verachtelijk, den naam van
den Blanke te noemen. Bij de Fingo’s treft men de siechte zede aan, dat jongelieden,
nauwelijks den kinderleeftijd ontwassen, zelfs ontucht bedrijven, en daarbij middelen
trachten aan te wenden, dikwijls wel vruchteloos, om de gevolgen van hun daad
te voorkomen.
Dr. Kropf, aan wien wij het bovenstaande ontleenen, oordeelt niet günstig over
het karakter der Kosa-Kaffers, die hij als zendeling persoonlijk leerde kennen. „Het
zijn onverzadelijke menschen, als zij iets te eten hebben; zij eten en drinken tot
berstens toe, en leggen zieh vervolgens neder om te slapen.” Inspanning getroost de
Kosa zieh niet gaarne; liever bedelt hij en als bedelaar laat hij zieh niet gemakkelijk
afwijzen. Hierin komen hun koningen overeen met de gewone onderdanen.
In den handel zijn zij echte schacheraars; als zij koren tegen een mes, een zakdöek
of iets dergelijks willen verruilen, leggen zij daarvoor soms groote afstanden af, en
laten zij zieh door niets tegenhouden. De Kaffer neemt een zak mais of Kaffer-koren
op het hoofd of laat dien door zijn vrouwen of kinderen dragen, en begeeft zieh
hiermede naar den winkel, dikwijls op mijlen afstand.s, om daar te ruilen.
Zorgeloos en lichtzinnig is het leven der Kosa’s; zij gaan het leven door, zonder
de vraag te stellen: wat zullen wij eten? Heeft de Kosa niet meer te eten, dan is
hij er zeker van, dat anderen het nog hebben, die met hem willen deelen, en
mocht dit niet het geval zijn, dan steelt hij, wat hij noodig heeft. Doch dit is
niet veel. Het lederen of wollen kleed wordt to t de laatste vezels afgedragen; de
voetzolen zijn hard genoeg, om zonder schoenen te kunnen loopen; op zijn hoofd
heeft hij geen bedekking noodig; de aarde is zijn stoel; de mesthoop der kraal, die,
gedroogd, er als een hoop droog veen uitziet, is zijn sofa over dag. Om te eten
heeft hij mes noch vork noodig; hij drinkt het water, als Gideon’s krijgslieden, uit
de hand; met een woord: hij heeft een leven zonder voor veel te zorgen, en is
daardoor vroolijk en opgewekt. Die vroolijkheid ontaardt niet zelden in ruwe
uitgelatenheid. De Kosa’s lachen, schertsen, speien en dansen van der jeugd af,
bovenal als zij in gezelschap gaan of zitten, en alleen als de honger hen dringt
wortelen te graven, zijn zij somber te moede. Ook als ziekte hen met den dood
dreigt, of een geliefde vrouw of kind wegrukt, schämen zij zieh niet, tränen te störten.
Want trots hun vroolijkheid koesteren zij een ernstige vrees voor den dood, en zij
leven in de meening, dat die hun kan veroorzaakt worden door ieder, zelfs door hun
naaste bloedverwanten. Daarom willen zij ook niets gebruiken, wat- een ander hun
aanbiedt, of deze moet eerst daarvan geproefd hebben, ten teeken, dat het onschadelijk is.
De Kaffers waren vroeger veel eerlijker dan thans; de aanraking met meer
AFRIKA. i g