derde volkengr °eP van dit gebied omyat de stammen, welke bet brongebied
bet S H B ? S Hollo's en Mayakka’s. Het land der laatsten, evenals
b et geheele gebied ten oosten van de Kuango, werd voor een veertigtal jaren door
^ ^ unda- krV9sheden, onder aanyoermg yan den breeder van den mächtigen
Muata-Jamvo veroverd, en diens opvolgers handhaven hier nog hun gezag Het
opperhoofd Muene-Putu Kassongo oefende hier langen tijd een uit
waardoor het volk der Mayakka’s zoozeer verzwakt en verminderd is, dat het binnen
m e t al te langen tijd zal uitsterven. ’
II I* B ew o n e r s u it h e t g e b ie d van h ex groote w o u d .
Ho^welgeai er,elte van, he.t Kongo-land wordt bewoond door verschillende Bantu-volken.
k e l i i k sdoede\ f d™ P e ? > hebben al deze stammen hun oorspron-
kelijk karakter toch bewaard. Men vmdt hier nog anthropophagen of menscheneters
en de tatoueenng bedekt het geheele lichaam. 1 1 8 menscneneiers
Wij noeipen van dit gebied de yolgende yolken: De Mongo’s of Balolo’s bewonen
uft bot v “ 111 Boven-Lulongo tot de Boven-Busera. De Gombe’s ( = lieden
het bmnenland) wonen van de Ubagi tot de Itimbiri, en de Bokote’s en Wanqata’s
wonen längs genoemde r ivieren, vrangaias
M | H i dit ,rgeb‘e1d 9 zooals wiJ reeds opmerkten, kannibalen; hun
Mre^bt Zr- Z6i «el}eel opgegeten. Volgens Lemaire bestaat het lievelingsf
o t l l L v, a “k is u it mamokbladeren, menschenbloed en haren. Natuurlijk wordt
Ü 9 Ü ! W1ld en viseh, m palmolie gekookt, n ie t versmaad. Het, eten wordt
de viouwen toebereid; voor het eten wascht men zieh de handen. Na het eten
d inkt men een uit suikernet bereiden, bierachtigen drank, masanga geheeten.
bet ™ t 8n ,kmd.er+en. d™ h en water. Volgens Coquilhat baden de inboorlingen van
t i l t t zieh m e t; alleen de zuigelingen worden driemaal per dag in de
Kongo gebaad. Eenmaal per maand wordt het lichaam der inboorlingen met
palmolie en een roode stof ingewreven. s met
een^Hnek^rbe b+estaau biJ de ™annen '« t een stof, die zij zelf weven. Het is slechts
doek, die tusschen de beenen door getrokken wordt en van achteren en van
voien door een gorde wordt vastgehouden. Op feestdagen draagt men hierover
i f 1,' ¡ ¡ I de kmeen reikenden rok. Bij de stammen in het binnenste des
H i de vrouwen zoo goed als geheel naakt; alleen dragen zij een draad
om de lendenen, waaraan kaunschelpen of koralen bevestigd zijn. De mannen
diemrfp & 9 H 9 Ja?ht, en vischvangst bezig; de bewerking van het land ten
dienste van den landbouw is het werk der vrouwen
Omtrent hun religieuse voorstellingen vermeldt Fievez, dat de Mongo’s aan een
w gao+ We2e? schepper aller dingen gelooven. Dat wezen, Djakomba geheeten,
dafrna den ?,anvailg d| r wereld af; hij schiep zichzelf een vrouw uit een boom,
meer Hat tnPnnnU en alles’ wat daaroP is- Deze scheppingsarbeid meer dan 10,000 maansomwentelmgen. Zijn vrouw bracht dagelijks 1000 kidnuduerredne
te r wereld, en toen de aarde daarmede voldoende bevolkt was, verliet de godheid
Paar en schiep zon, maan en sterren. Volgens Fievez kan men in deze sage den
mvloed der Europeanen bemerken.
lliicchLaalmm e™vanf e hWetp lrhohoffd^ teod+te ndi e dUvroeent enl anggew- aAsslcsh eene ne nv rhziej n gleijskto rivne nz ijins , hwuto rodpt zeiejnn
verhooging neergelegd, to t de ontbinding intreedt. Een of twee maanden later wordt
het rottende Ink m een met snijwerk en op andere wijze versierde kist gelegd.
Het opmerkehjkst hiervan is, dat het lijk van een hoofd niet in de kist gelegd wordt,
doch deze boven het lijk wordt geplaatst. Hieruit is het te verklären, waarom de
Jpkkisten zoo smal kunnen zijn. De inboorlingen hebben een groote vereering voor
de zielen der afgestorvenen. 6
Echte ,,Gombe’’-volken zijn nog de Bangala’s en Bapoto’s aan de oevers van de
Kongo, de B a lo is en de Bondjo’s aan de Ubangi en op het land, tusschen de
uoangi en de Kongo Jiggend.
Tot dit gebied behooren ook de bewoners van het land aan de Mongala-rivier
een der noordehjkste bijstroomen van de Kongo, een land, dat o. a. door Franz
Thonner doorreisd en beschreven is 1). Dit geheele gebied is met tropische oerwouden
bedekt, die aan den no(Welijken rand in graslanden overgaan. Het woud bestaat
u it tamelijk ver van elkander staande hooge boomen, met meestal slanke stammen,
van welke houtachtige lianen in wilde slingers afhangen, die zieh bij streiken
en ander dicht onderhout aansluiten. In het binnenste van het woud ontbreken
palmen, met uitzondering van de rotangpalmen, doch aan de nvieroevers komen
deze boomsborten veelvuldig voor. . ,
De bevolking van dit gebied behoort tot twee groepen van stammen, die m taal,
tatoueering en bouw der huizen duidelijk van elkander zijn te onderscheiden. Tot
de zuidelifkste behooren de Mobali’s aan de Dua (een bijstroom der Mongala), de
Maqinza’s ten zuiden van hen, en de oeverbewoners der Beneden-Mongala, die geen
aemeenschappelijken naam schijnen te bezitten, doch zieh met Bangala s vermengd
hebben. Tot de noordelijke behooren de Mogwandi’s en de B anzas.
In hun lichaamsuiterlijk komen deze stammen vnjwel overeen. De huidkleur is
donkerbruin (bronsachtig bruin); door hun dünne lippen, sterlc vooruitspnngenden
neus en geringe prognathie (scheeftandigheid) vormen zij een fljner type van Negers.
Zij hebben een körten haargroei, die to t staarten en wrongen gevlochten wordt;
veelvuldig komt ook een baard voor aan de kin. , , , . .
De zuidelijke stammen hebben het voorhoofd, soms zelfs het geheele gelaat, met
kleine litteekens bedekt; de noordelijke stammen daarentegen hebben slechts eemge
litteekens op de middellijn van het voorhoofd, de oudere mannen ook eemge boven
de wenkbrauwen. De kleeding bestaat overal voor de mannen uit een stuk stol,
van voren en van achteren aan een gordel om de lendenen bevestigd en tusschen
de beenen doorgehaald. Deze stof is meest van inlandsch fabnkaat van boombast
vervaardigd. De kleeding der vrouwen is bij de zuidelijke stammen beperkt to t een
om de heupen gebonden snoer, terwijl bij de noordelijke daaraan van voren nog
een blad bevestigd is.
Als sieraad worden halsketens van koralen gedragen, benevens arm- en beennngen
van messing- en koperdraad. Als haartooi worden ook dikwijls koralen gebruikt.
In het zuiden worden door de mannen veelvuldig mutsen van huiden gedragen. De
inboorlingen bezitten messen van verschillenden vorm als wapenen, daaronder ook
getande werpmessen, speren, met soms zeer lange lemmers, en Schilden uit
vlechtwerk. De Banza’s in het noordwesten van dit gebied, van wie de meeste
ijzeren artikelen afkomstig zijn, bedienen zieh bovendien van vergiftige pijlen.
De zuidelijke stammen hebben, evenals die aan den Kongo-oever, rechthoekige
hutten met geveldaken, de noordelijke grootendeels ronde hutten met kegelvormige
of koepelvormige daken. De Mobali’s bouwen hun hutten in de streken,,die aan
overstrooming zijn blootgesteld, op palen, de Magmza’s op een onderbouw van
leemachtige aarde, welke | M meter hoog is en aan den buitenkant met eemge
Ornamenten versierd wordt. Voor de Mongwandi’s is het kegelvormige dak, voor de
Banza’s het koepelvormige dak karakteristiek. De wanden der hutten zijn meestal van
boombast gemaakt, ook wel uit planken, door bast samengebonden. Het dak is gewoonlijk
met bladeren, zelden met gras bedekt. De rechthoekige huizen hebben meest kleine,
vensterachtige openingen, die bij de ronde huizen to t den bodem komen. Bij de
Banza’s vindt men talrijke kleine fetisch-huizen längs de dorpsstraat. |
De dorpen zijn overal met palissaden omringd, bij de Magmzas tevens met
■een gracht. De toegangen tot de dorpen zijn nauw, zoodat zij gemakkelijk met
boomstammen gesloten kunnen worden. Buiten deze omheinmgen vmdt men de
tuinen en bouwlanden. Bananen, maniok, en in het noorden mais, verder runderen,
geiten, honden, wild en visschen zijn de hoofdvoedingsmiddelen. De oeverbewoners
hebben geen bouwlan^, doch ruilen hun benoodigdheden met de bewoners verder in
het land tegen zout, dat zij door het verbranden van waterplanten verknjgen,
alsmede tegen visschen, palmpitten, enz. in.
Het eten van menschenvleesch is bij deze stammen nog algemeen, voorai bij de
krijgszuchtige Mongwandi’s en Mobali’s, die niet alleen hun krijgsgevangenen, maar
zelfs hun eigen slaven opeten.
1) Franz Thonner, Das gebiet des Mongalaflnsses in Central-Afrika. (Giobns LXXH, pag. 117, 1897).