Negers de vreedzame uitoefening van het landbouwbedrijf mogelijk wordt gemaakt,
hebben reeds het aanzien van een bloeiende Europeesche marke. De Manganja’s
zijn zeer aan hun woonplaats gehecht, en daardoor hebben zij weinig kennis van de
wegen in den omtrek.
Van het zuiden komend, vindt men bij de Manganja’s het eerst de katoenteelt, die
vooral bloeide in den tijd ,'to en Livingstone hier reisde. Door de uitbreiding van den
slavenhandel is zij längs de wegen veel verminderd, omdat Arabische handelaren het
land met goedkoope buitenlandsche stoffen overstroomden.
In het Shire-gebied wordt door de inboorlingen met veel zorg en vernuft mais
verbouwd, die zij in tijden van- droogte besproeien. Bisschop Mackenzie verklaarde,
dat hij, toen hij hier heenging, om den inboorlingen den landbo.uw te leeren, al zeer
spoedig tot de overtuiging kwam, dat zij er
meer van wisten (Jan hijzelf. Als de landbouw
werk geeft, kan men bijna geen dragers of
gidsen in dit land krijgen. Uit den bast van
den wilden vijgeboom maken zij kleeren en u it
zijn sap wordt een soort caoutchouc bereid.
Door de onderwerping aan de Mafitu’s zijn de
kudden der Manganja’s veel verminderd; de
koeien worden niet gemolken, daar zij geen
melk gebruiken; evenmin eten zij eieren. Bij
den stam der Matumboka’s evenwel worden
hoenders en duiven in slagen gehouden, op
dezelfde wijze als in Egypte. De eigenlijke vee-
houders des lands zijn de onderdrukkers. Bier
is een geliefkoosde drank, dien de vrouwen
bereiden. In den tijd Van den palmwijnoogst
trekken geheele families naar het woud, om
den herfst onder de palmen door te brengen.
In de zout-moerassen aan de Shire verkrijgen
zij overvloed van zout. Voor de visscherij gebruiken
zij kano’s van uitgeholde boomstammen.
De dorpen der Manganja’s zijn met zuilvor-
mige euphorbien, met bamboes of wilde vijgen
omringd; zij zijn over ’t geheel niet groot, en
waar oorlog de bevolking niet verminderd heeft,
liggen zij ongeveer een kilometer van elkander.
a f b ik a a n s c h e BATEL. De hutten hebben een ronde gedaante. Aan
de Zambesi echter bouwt men reeds vierkante
hutten met Ieemen wanden naar Portugeesch model. In de nabijheid van het dorp
wordt in een sterk afgesloten ruimte de voorraad opgeborgen. Door de verwoestingen
van. den oorlog worden de dorpen veelvuldig verplaatst en de bewoners herhaaldelijk
verontrust.
In de nijverheid zijn de Manganja’s betrekkelijk goed ervaren, zeiden wij. Zij
hebben smeltovens voor de metalen, en bij de Matscheva’s, die het bekwaamst zijn
in de bewerking van het ijzer, staan de smeden hoog in aanzien en zijn zij niet
zeiden dorpshoofden. De katoen wordt gesponnen en geweven. De weefstoel is een
zeer lompe, primitieve toestel. Hij wordt horizontaal en niet verticaal opgesteld, en
de wever moet, terwijl hij aan het werk is, op den grond neerhurken. De spoel is
een eenvoudig stukje hout, waar omheen de draad spiraalvormig gewonden wordt;
als zij door de gekruiste draden der schering is heen geworpen, wordt de draad'
met een rechten stok op zijn plaats geslagen. Ook de pottenbakkerij wordt bij
onderscheidene stammen met zorg beoefend.
In elk dorp is een pleintje van 30—40 meter middellijn, dat door een boabab of
bladerrijken boom beschaduwd wordt, en dat men altijd schoon houdt. Hier hebben
de mandenmakers en anderen, die zittend werken, hun verblijfplaats; daar komt
men des avonds na den afloop der werkzaamheden tot zang en dans bijeen, terwijl
daarbij goed gedronken en duchtig gerookt wordt.
Bij de westelijke Manganja’s onderhouden de vrouwen een levendig handelsverkeer.
Ook vindt men bij deze volken hier en daar sporen van het moederrecht.
De dorpshoofden zijn de eenige politieke machten, die tevens rechtere zijn. In den
regel wordt alleen het bebouwde land als eigendom beschouwd; het niet bebouwde
land is zonder eigenaar.
De Manganja’s zijn een vriendelijk, gastvrij volk. Zoödra een vreemdeling m het
dorp komt, brengt men hem altijd
naar de „boala” , het straks ge-
noemde dorpsplein, waar hij gaat
zitten op de voor hem gespreide
matten, om de komst van het
opperhoofd af te wachten.
Onmiddellijk bij diens verschonen
wordt hij door een alge-
meen handenklappen van het
volk verwelkomd, waarmede zij
zoo lang aanhouden, tot hij met
al zijn raadslieden gezeten is.
„Onze gidsen,” schrijft Livingstone,
„gaan dan zitten voor het
opperhoofd en zijn raad en beide
partijen buigen zieh naar voren
en zien elkander met den groot-
sten ernst aan. Nu spreekt het
opperhoofd een woord, bijv.
„A’mbuiata” (onze vader of
meesterj of „Moio” (leven) en
allen klappen in de handen. Een
volgend woord wordt begroet
met twee klappen, een derde
met nog meer, waarna ieder
met samengevouwen handen den
grond aanraakt. Nu staan allen
op, buigen met een äfgemeten
handenklappen voorover en gaan
dan weer zitten, terwijl het
klappen al flauwer en flauwer
wordt en eindelijk uitsterft of
met een harden klap van het
opperhoofd eensklaps ophoudt.
Bij deze soort van etiquette wordt
volkomen maat gehouden.”
Deze zonderlinge wijze van
begroeten wordt op hoogen prijs
gesteld en ieder wordt hierin
reeds van zijn kindsheid af
onderricht. Nu neemt de voor-
VAL-HARPOEN OM DEN HIPPOPOTAMUS TE DOODEN.
naamste gids van het vreemde
gezelschap het woord en spreekt het opperhoofd a a n ; hij vertelt hem, wie zijn
bezbekers zijn, waarom zij gekomen zijn, enz. Meestal doet hij dit in d ich tma a t;
het improviseeren van een dichterlijk verhaal wordt even hoog gesehat als de
hoffelijke begroetingen, en deze gaaf wordt met ijver ontwikkeld en onderhouden
door ieder, die eenigszins op rang aanspraakt maakt. Het is in den beginne zeer
vermakelijk voor een reiziger, wanneer hij ziet, dat zijn gids den eigenaar eener
h u t in dichtmaat aanspreekt en op dezelfde wijze wordt beantwoord.