beschaafde volken heeft hun karakter er niet öp verbeterd. Leven en eigendom
waren toen zekerder. Men kon zonder gevaar reizen en slapen, huis en hof bij
nacht open laten en alle zaken onbeheerd laten liggen. Gaf een Blanke hun iets in
bewaring gedurende zijn afwezigheid, hij kon er op rekenen, alles bij zijn terugkeer
terug te ontvangen. Ook tegenwoordig vertrouwt men hun nog wagens met
koopmansgoederen toe, om te vervoeren, en dit geschiedt in den regel eerlijk.
De Kaffer verwacht niet enkel gastvrijheid, doch hij biedt die ook aan. Als hij
op reis gaat neemt hij niets. mede; hij weet, waar hij heengaat, en vindt daar het
noodige. Als het een hoofd of een Blanke is, dan wordt een rund of een geit voor
hem geslacht, en een h u t hem to t verblijfplaats aangewezen, terwijl gewone reizigers
bij de huisgenooten op de mat slapen. Komen ook een tiental hongerigen aan in een
kraal, zelfs bij de spaarzaamste middelen worden deze mede onder de gasten verdeeld.
Als een rund geslacht wordt, worden de lieden uit de naaste omgeving geroepen,
en het vleesch wordt gemeenschappelijk opgegeten, wat gewoonlijk in den dag
geschiedt. Wie voor zichzelf slacht en het vleesch alleen behoudt, noemen zij
een „dief”, wijl dieven het gestolen vleesch in ’t geheim opeten.
De zuidoost-Kaffers beschouwen elkander als een groote familie en helpen
elkander gaarne in verschillende aangelegenheden. Zelfs leenen zij elkander de
runderen. Hoffelijkheid en vriendelijkheid tegenover stamgenooten, vroeger ook
tegenover de Blanken, zijn sterk uitkomende karaktertrekken. Bij feesten, maaltijden
en vooral bij rechtspraken wordt streng toegezien op orde en op eerbied voor de
ouderen. De jongere heeft den oudere te gehoorzamen, en wee hem, zoo hij den
vinger naar een oudere uitsteekt: dat zou een schending der zeden zijn.
Als iemand ziek is, bezoeken al zijn verwanten en buren hem, om naar den
toestand van den zieke te vragen. Met grooten ernst en met Kaffersche grootspraak
wordt de ziekte, ook al heeft die niets te beteekenen, besproken, en de gevolgen er
van worden in het licht gesteld.
Voor de schoonheden van de natuur, van den hemel en de sterren, gevoelt de
Kosa niets. Hij ziet enkel naar den loop van het zevengesternte en noemt het
isilimela, den aankondiger van den zaaitijd, van de lente. De planeet Venus is
bekend als morgenster en als unocelizapolo, d. i. „die om de namelk vraagt.” (Men
bedenke,. dat de kinderen aan de koe zuigen, als zij gemolken is). Daar de zin van
kleurenonderscheiding ontbreekt, noemen zij den regenboog umnyama, d. i. den zwarte,
en van een komeet met een staart zeggen zij: „hij heeft buikloop.” De maanphasen
vormen den kalender, waarnaar de Kosa de dagen, maanden, oorlogen, aardbevingen
en andere gebeurtenissen of natuurverschijnselen te lt en aanduidt, de jaren berekent.
Doch boomen en bloemen gaat hij voorbij, zonder iets voor hun schoonheidte gevoelen.
De levenswijze der Kosa’s ,i s zeer eenvoudig en armoedig. Zij wonen in kralen,
uit zes of meer hutten bestaande, al naarmate de familien talrijker zijn, doch niet
in groote dorpen zooals de Basuto’s. Zulk een kraal wordt, zoo mogelijk, in de nabijheid
van een watertje gebouwd, of op een heuvelhelling, waar veel bouwland is voor
tuinen. De hutten staan in een halven cirkel om de veekraal. De hut heeft de
gedaante van een bijenkorf en is nu grooter, dan kleiner, al naar de behoefte; de
grootste zijn 16 voet, de kleinste 8 voet in middellijn, en 8 ä 6 voet hoog. Zij bestaan
uit een geraamte, dat met gras is bedekt, en inwendig met een mengsel van aarde
en koemest bestreken wordt. De bodem wordt uit klei van mierennesten gemaakt,
die gestampt is en daardoor hard wordt. De toegang wordt door een deur, uit
boomworteis en lianen gevlochten, gesloten. In deze . hutten kan men slechts
neerhurkend of zittend zieh bevinden, doch de rook, die de ruimte vervult, maakt
het verblijf minder aangenaam. Daarenboven zijn wantsen in groot aantal vaste
„huisdieren.” In vele gevallen, vooral bij de Fingo’s, bevindt zieh voor de deur een
voorhof, waar het ongedorschte koren bewaard wordt, en die in den zomer ook wel
voor slaapplaats en gezelschapszaal, danszaal enz. dient.
Behalve uit leem gevormde potten, thans ook ijzeren, vindt men in de woningen
een vlakken steen, waarop het koren met een kleinen steen wordt fijngewreven;
verder vindt men er eenige kalebassen en pompoenen, om melk in te bewaren,
melkzakken, bijlen, houwen, een mat, waarop gegeten, en eenige matten, waarop
geslapen wordt. Het voedsel bestaat in den zomer (Dec—Maart) vooral u it melk,
omdat in dien tijd de koeien kalven, en als de melk vermindert, uit graan, mais,
kaffergerst, boonen en vleesch. Zoete melk drinkt de Kosa niet, doch in een zak
wordt de melk door heen en weer schömmelen gezuurd. Deze melk wordt uit dicht
gevlochten korfjes of uit pompoenschalen gedronken. Men heeft er meestal twee
maaltijden: een tusschen 10 en 11 des voormiddags en een om 9 uur des avonds. De
heer des huizes ontvangt van de vrouwen het uitgedorschte koren en deelt het
voedsel onder vrouwen en mannen dagelijks in bepaalde porties uit. Alleen de kleine
kinderen ontvangen het aandeel van de moeder. De mannen eten niet met de
vrouwen samen, doch afgezonderd, deels bij of in de veekraal, of bij regenweer in
h u is; de vrouwen eten in haar hutten. De grootere kinderen krijgen geen bepaalde
portie, doch ontvangen van de mannen en vrouwen een gedeelte.
Een genotmiddel is het rooken en snuiven; het eerste wordt gedaan door vrouwen
en mannen, het laatste alleen door de mannen. De Kosa rookt een soort van- waterpijp
(zie pag. 219) met wilden hennep, die een invloed uitoefent ongeveer als de opium,
maar hij weet ook goed tabak te bereiden.
De mannen loopen bij warm weder bijna geheel naakt; alleen de penis is door een
lederen scheede overdekt, aan welker spits een met messingdraad omwonden riem
hangt. Als het kouder is, hangen zij zieh een kleedingstuk om, vroeger van leer,
thans meer van katoen of van wollen stof, die ingevoerd wordt. Het hoofd draagt
een „karos” van luipaardsvellen of van andere wilde dieren.
De vrouwen gaan bij de Kosa’s meer eerbaar gekleed dan bij de Zulu’s, De
vrouwen en de huwbare meisjes dragen een boven- en een onderkleed van gelooide
ossenhuiden of van wollen stoffen. Het onderkleed bedekt het lichaam van de armen
naar beneden. Meisjes mögen met onbedekte borsten rondloopen, de vrouwen niet;
de mannen zouden haar bestraffen. De muts der vrouwen heeft wel iets weg van
de berenmuts der huzaren, doch bestaat tegenwoordig meestal u it een tulbands-
gewijze om het hoofd gewonden doek. Aan den gordel dragen de vrouwen een
zak van vel of van een gewone stof, waarin zij tabak, pijp, vuursteen en
tondeldoos bergen, of in den nieuwsten tijd lucifers. De man bergt deze ingredienten
in een knapzak op den rüg.
De huid wrijven zij in met roode oker, met vet vermengd, waardoor zij
zacht blijft bij de hitte. Bij feestelijke gelegenheden moet de huid met zorg geverfd
worden, terwijl de vrouwen nog door zwarte en witte strepen een bijzondere
schoonheid aan hun gelaat willen verleenen en het hoofdhaar met veel tijdsopoffering
in kleine bolletjes rollen. Messingringen dragen zij aan de vingers en aan de te en en ;
snoeren van koralen om het voorhoofd, de handen en voeten; haarbundeis en staarten
aan de kuiten, enz. De körte hären der vrouwen worden door snoeren koralen
langer gemaakt. De vrouwen gebruiken vederen van allerlei soorten van vogels als
sieraden, staarten van wilde dieren, groote messingringen, oorlappen, enz.
De Kosa’s zijn, evenals de andere Kaffers, bovenal veehouders, doch tevens land-
bouwers. De veeteelt is hun alles; het vee hebben zij lief.: Zij bezingen en prijzen
de goede eigenschappen van het vee, en zij meenen, dat er tusschen hen en hun
vee een bijzondere Sympathie bestaat, die zelfs aan gene zijde des grafs zal voort-
duren. „Os”, „stier” en „koe” zijn eeretitels voor krachtige, milde personen bij hen.
De stier was vroeger slechts het eigendom van het hoofd en het zinnebeeid van
diens macht en sterkte; rijkdom, geluk en weldadigheid wordt door de koe voorgesteld.
ledere stam had een stam-os en elke aanzienlijke heeft een os, dien hij eeretitels
toekent. De ziekte en dood van een geliefden os veroorzaken geschrei en jammerklachten,
evenals bij zieke en gestorven menschen. En evenals bij den dood van een
mensch verlaten de Kosa’s niet zelden de piek, waar een os is gestorven. De koeien
der Kaffers geven echter zeer weinig melk, en daarenboven melkt men de koeien
niet eerder dan nadat het kalf aan de moeder gezogen heeft. Het melken wordt
ook hier door de mannen verricht, en evenzeer het weiden van het vee. De koeien
hebben allen een eigen naam.
Opmerkelijk en verklaarbaar is het ook, dat wedrennen met ossen een groot
vermaak opleveren voor de Kosa’s. Aan het slot van huwelijksfeesten hebben deze
dikwijls plaats. Bij de wedrennen met ossen loopen de mannen te voet of rijden
te paard, terwijl zij onder bestendig roepen en fluiten de ossen tot hard loopen