S t , ; ; i t i r aPT 0in / u6' , .Somm>ge hebben als punt slechts een enkel stuk been,
iwijl vele ook het dnehoekige stukje ijzer missen. De pijlen, die hiervan voorzien
rT gebm,i 1 § den .oorlog en niet OP de jacht. De jachtpijlen hebben
punten, die aan beide emden spits uitloopen en in het midden tamelijk dik zijn. Als
I T ? “ i “ et gebrmkt, keert hij de punt om, zoodat daii het vergiftige
■ schacht körnt te liggen en dus geen onnoodig kwaad kan doen. Deze
punten zijn ook veel dünner dan die, welke in den oorlog gebruikt worden; zii
behoeven ook niet zoo sterk vergiftigd te zijn. 0 8 wuiuen, zij
De pijlen, welke m de afbeelding zijn voorgesteld, werden genomen van het lijk van
ZlJ zlJn vooral merkwaardig, omdat men ze ziet in elk tijdperk der
■ S H M men/ r a' d6n arbeid en de zorg aan kan "waarnemen, die aan deze
^ besteed worden. Vooreerst ziet men het eenvoudige riet, waarvan de'beide
einden zorgvuldig omwonden zijn, tenemde het splijten te beletten. Dan volgt er een
rietje, waarin aan het eene emde een stuk been is gestoken. Op het volgende voor-
beeid is een pijl voorgesteld, waaraan men een inkerving in het beenen verlengsel
waarneemt om de ivoren punt te ontvangen, en zoo ziet men de geheele ontwikkeling
van den pijl van het begm tot het einde.
, ii? eL r f ’+dataV00rdeiZe fF® ? gebezigd wordt> is van tweeerlei aard. Gewoonlijk
zijn het plantaardige bestanddeelen, waaruit het is samengesteld, zooals het sap van
sommige euphorbias; dit wordt vermengd met de stof, die zij halen uit de gift-klieren
’ HP. adders, cobra s en andere vergiftige slangen. Om deze laatste zelfstandigheid
mächtig te 'worden, toonen zy een zeldzamen moed.
t . , ;ndf n ,+T ®osj es“ an een slang ^ e t, welker vergif hij voor zijn pijlen gehruiken
kan, doodt hij haar met opeens, maar nadert steelsgewijze de plaats, waar zii ligt, en
zet zijn voet op haar nek. De slang ontwaakt hierdoor plotseling uit haar toestand van
env wordt woedend; zij kronkelt zieh, worstelt, blaast en doet alle mogelijke
” *°®*®’ , oni baar, Vlja" , ee“ wond toe te brengen. Dit is juist, wat de Bosjesman
fmHpt a ,i J ¡Bi slang blJna tot razernij, e e r hij haar doodt. Dit doet hij,
omdat door den lust om te 'bijten de giftklier geprikkeld wordt en er ten gevolge
hiervan meer vergif wordt afgescheiden.
. Q°JftB°Sjf “ annen bewe5en’ dat ziJ °P deze wiJ ze niet sleehts een grootereboeveelheid
r 1 3, rl-!gen’ ™aar dat ook de vergiftige eigenschappen van het vocht door het
tergen der slang, voordat deze gedood wordt, in werkdadigheid toenemen. De*
waarvan het. Pylg;f gemaakt wordt, worden nu gekookt in een pot, ver-
aardigd van een uitgeholden zandsteen, en wanneer zij genoegzaam verdikt zijn,
Z\ de Menr en vastheid van pek. De pijlpunten worden hierin gedoopt,
zoodat er zieh een vrij dikke laag .vergif op vasthecht; deze. dikte bedraagt op
Pkf e\ ° : n tm it f 3 BÜ sommige pylen wordt de driehofkige
Fn« in v rr 7 erglf., °P haar Plaats gehouden; zij wordt namelijk slechts
y, kerf/ a n detn pij gestoken en kleeft er dan alleen door het vergif aan
J i j f u ftg e S k f e n w " S . " J M ^ Weerhaak “ ZÖ | de WOnd Zitt6n’ alS dö
n iJ ft °nS kbmaat wordt het vergif hard en zeer broos; het barst op verschillende
plaatsen en kan met de vmgers gemakkelijk tot poeder gewreven worden. Het heeft
een zeer bitteren eemgszms aromatischen smaak, en komt in dit opzicht veel met het
gevreesde „wourali vergif van tropisch Guyana overeen.
o-pmFttorv11®6 Plaatsen komt„ de vergif bol vrij algemeen voor; men herkent hem
2k W 168 -0, j u®? a ? aan de blauwachtige, golvende bladeren, die
als het wäre onmiddellijk u it den bodem ontspringen en zieh als een waaier
uitbreiden. Deze bladeren vallen echter spoedig af en verdrogen, waama men
b o l^ r^ n d e iU a 660 - n ’ dr°gen stengel, die weinig zou doen vermoeden, dat de
In sommige gedeelten van het land der Bosjesmannen wordt het sap deramaryllis
m p T w ,al / ®uPho,3bia 'tfW M om de pijlen te vergiftigen; het wordt vermengd
et het vergif, hetwelk gehaald wordt u it eene groote, zwarte spin en met dat van
slangen. Een tegengif is tot heden, bij de Blanken althans, nog niet bekend; of
de Bosjesmannen er een kennen, weet men niet.
Hoe vreeselijk dit gemengde vergif ook möge werken, bezit de Bosjesman er
echter een, welks uitwerking nog veel verschrikkelijker is, Indien een menschelijk
wezen gewond wordt met een pijl, die hiermede vergiftigd is, Staat hij de ondrage-
lijkste folteringen uit en sterft weldra. Als een klein gedeelte van dit vergif slechts
in aanraking komt met een schräm in de huid, is het gevolg bijna even noodlottig.
Livingstone drukt dit als volgt kernachtig u it: „de lijder verwondt zichzelf, roept om
de borst zijner moeder, als wäre hij opnieuw een kind geworden, en ontvliedt de
woningen der menschen als een razende krankzinnige.” Een verwonde leeuw lijdt
op dezelfde wijze; hij rent als dol door de bosschen en bijt, door de hevigheid zijner
pijn, in de boomen en de aarde.
Dit vergif, dat zulk een vreeselijke werking uitoefent, is niets anders dan
het vocht, hetwelk wordt afgescheiden door een zeker wormpje „N’gwa” of „K’aa”
genaamd. De eerste naam wordt er aan gegeven door Dr. Livingstone, de laatste
door Dr, Baines, die op dit gevreesde insect zijn bijzondere aandacht vestigde.
Het vergiftigen der pijlen is niet het eenige gebruik, dat zij van vergif maken.
Als zij door een streek trekken, welke zij binnen eenigen tijd niet weder denken
te bezoeken, hebben zij de afschuwelijke gewoonte, om eilten waterput of plas, dien
zij voorbijgaan, te vergiftigen. Somtijds kiezen zij een enkele bron u it en vergiftigen
die, om het wild te dooden.
Moffat 1) werd eens bijna het slachtoffer dezer gewoonte. Na een langen en
vermoeienden tocht te paard naderde hij een dorp van Bosjesmannen, in welks
nabijheid zijn paard een waterpoel ontdekte, die door kreupelhout omringd was.
Moffat drong hier door en nam een flksche teug van het water; hij had niet
begrepen, dat de struiken, die het water omringden, eigenlijk een söort van omheining
waren, om de menschen te waarschuwen, niet van het water te drinken. Zoodra
bÜ gedronken had, bemerkte hij, dat het water een ongewonen smaak had, en begreep
hij, dat het vergiftigd was.
Dit vergif werkte zeer onaangenaam, maar niet zoo pijnlijk als men wel zou verwacht
hebben. „Ik kreeg inwendig,” zegt hij, „een hevige öngewone beweging en
een Sterke opgezetheid van het lichaam; het was, alsof de slagaderen zouden barsten;
de pols werd buitengewoon snel en deze verschijnselen gingen vergezeld van een
lichte duizeligheid.” Gelukkig begon hij sterk te zweeten en hij herstelde; de onaan-
gename gewaarwordingen, die hij ondervond, hielden echter nog eenige dagen aan.
Ter eere van de Bosjesmannen moet gezegd worden, dat zij bij deze gelegenheid
de grootste zorg betoonden. Een van hen kwam met den meesten spoed u it het
dorp loopen en poogde, daar hij niet wist, dat het kwaad reeds geschied was, hem
door gebaren te kennen te geven, dat hij niet van het water drinken moest. Hierop
liepen zij rond in alle richtingen, om een geneesmiddel te zoeken, en toen zij zagen,
dat zijn onvoorzichtigheid geen noodlottige gevolgen zou hebben, betoonden zij
hierover de grootste vreugde.
Daar de Bosjesmannen klein van persoon, weinig in getal en zwak gebouwd
zijn, zouden zij reeds lang zijn uitgeroeid, indien zij geen krachtig hulpmiddel hadden
m hun eenig wapen, den vergiftigden pijl. Hunne menigvuldige vijanden hebben
ben hetzelfde ontzag en denzelfden afschuw als wij hebben voor een wesp of
adder. Allen haten en vreezen den Bosjesman, maar niemand dürft hem verachten.
Hoe mächtig een Kaffersche of Hottentotsche stam ook möge zijn of hoe goed een
Europeesche volkplanting möge beschermd wezen, toch is een enkele Bosjesman voldoende,
om hen in gestadige onrust te houden. Indien een Bosjesman een nachtelijken aanval
wil doen, helpen hiertegen geen Schild wachten; hij sluipt ongezien tot op eenige
meter afstands, schiet een vergiftigen pijl op hem a f en verdwijnt weder even
ongemerkt. Het vinden van de schuilplaats waarin hij zieh overdag verbergt, is
zelfs woor een Hottentot bijna onmogelijk, want een Bosjesman is bijzonder knap in
het doen verdwijnen van zijn eigen lichaam en het maken van een valsch spoor;
bovendien kan hij zieh zoo klein maken, dat hij op zijn gemak ligt in een kuil,
die te r nauwernood groot genoeg schijnt voor een konijn.
• ^\o^o^ert (1795—1883), zendeling in Zuid-Afrika, vooral in Namaland, trok door de Kalahari
in 1818 en vertoefde lang in Zuid-Afrika. Hy vertaalde gedeelten van den bybel in de talen der
inDoorlingen en schreef o.a.: Missionary Labours and Scenes in Southern Africa 1842.