doen, en wrong onderwijl haar oud, klein lichaam in alle mogelijke bochten, die ten
doel hadden, de -vrees van haar verschrikte metgezellen voor te stellen.
Als een Obongo sterft, is het de gewoonte, het lijk bij een hollen boom in het
bosch te brengen; men plaatst het dan in deze holte, die naderhand tot boven toe
met aarde, bladeren en takken gevuld wordt. Somtijds echter geschiedt debegrafenis
op een meer zorgvuldige manier. Het lijk wordt dan gebracht bij een of ander
stroomend water, waarvan men den loop vooraf heeft afgeleid. Er wordt dan een
g raf in het bed van den stroom gegraven; het lijk wordt hierin geplaatst en met
zorg bedekt. Als i dit geschied is, laat men den . stroom zijn vroegeren loop her,-.
nemen, zoodat alle sporen van
het graf spoedig verdwenen zijn.
Deze vreemde gewoonte heerscht
niet bij de Obongo’s alleen, maar
is van de oudste tijden af ook
in vele andere streken der wereld
in zwang geweest.
Latere reizigers hebben deze
beschrijving van du Chaillu in
hoofdzaak bevestigd. Dr. Lenz
vond bij zijn metingen van vol-
wassen mannen een gemiddelde
lengte van 1,32—1,42 M. Daar-
enboven wijst deze op den ron-
den vorm hunner hutten, terwijl
overigens hier meestal Vierkante
woningen zijn.
Schweinfurth, de bekende rei-
ziger in Afrika, geeft een levendige
beschrijving van het dwer-
genvolk der Akka, dat ten
zuiden der Monbuttu’s, tusschen
2—3° N.Br. aan den bovenloop
der Aruwimi en dien der Nepoko
woont.
Ook Long, Felkin, Emin Bey,
Casati en Stanley gaven later
beschrijvingen van dat volkje.
Schweinfiirth beschrijft de Akka’s
als een volk met een betrekkelijk
groot, rond hoofd, op een dünnen
hals rustend, een lang boven-
lichaam, afhellende schouders,
breede, groote schouderbladen,
in verbinding met lange, dünne
armen, een naar boven plotse-
een akka-meisje. hng vlakker wordende borstkas,
terwijl een hangbuik naar onder
afhangt. Zij hebben sierlijke handen, doch groote voeten, een lengte van 1,30—1,50 M., de
huid is van lichtgeel tot roodachtig bruin van kleur, met roodachtige hären overdekt,
en vertoont een rimpelige oppervlakte, waardoor zij er oud uitzien. Zij hebben een
grooten mond met min of meer bleeke lippen, waartusschen sterke, goed ontwikkelde
en buitengewoon witte fanden uitkomen. De oogspleten evenals de oogen zijn groot,
waardoor zij iets op de Azteken van Mexico gelijken. Kleeding dragen zij niet. De
Akka’s zijn een echt jagersvolk; zij gebruiken boog en pijl, welken laatsten zij vergiftigen,
en worden als krijgslieden bij de aanzienlijke Negerhoofden, aan wier hof zij verkeeren,
zeer gezöcht.
Men kan niet met juistheid zeggen, waar de Akka’s wonen, daar zij geen vaste
woonplaats bezitten. Zij zijn, evenals een vlucht vogels, overal en in ’tbijzonderdaar
waar iets te eten valt. Waar een kolonie Akka’s heden overnacht, kan men
morgen wellicht ledige hutten vinden, zegt Dr. Wilh. Junker. 1) Het eenige huisdier,
dat zij bezitten, is het hoen. Als ruilmiddel gebruiken zij zout, dat in deze streken
een lekkernij is. Schweinfurth verhaalt, dat de Monbuttu’s een soort van protectoraat
over de Akka’s uitoefenen, waarvoor dezen wild moeten opbrengen.
Op zijn tocht längs de Aruwimi en Itu ri 1887—88 tro f Stanley eveneens stammen
van kleine volken aan, die uit het dichte woud de expeditie met vergiftigde pijlen
beschoten. Hij noemt deze lieden Wambutti. Serpa Pinta 2) verhaalt van een
kleine, gele bevolking, die aan de Boven-Kuando woont en Mucassequeve genoemd
wordt! Ook deze stam woont in het woud, spreekt een taal, die geheel afwijkt van
de talen der overige bevolking, beoefent de jacht met pijl en boog en leeft verder
van wortelen en vruchten. Serpa Pinta rekent dit volkje tot de Hottentotten.
Ten zuiden van de Kongo werden stammen van kleine menschen ontdekt, die
Batua’s of Watwa's genoemd werden, en ook elders tro f men kleine volkjes aaij-
In de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs van Dec. 1891,
g a f Crampel een beschrijving van de Pygmaeen in het gebied der M’Fangs, noordehjk
van de Ogowe, op 11° O.L. en 2° N.Br., waar men ze voor dien tijd niet kende.
Het land is een uitgebreid moerasgebied, meest met dicht oerwoud bedekt, een
lievelingsplaats der olifanten. Slechts hier en daar vindt men droge, heuvehge
plekken, waar de M’Fangs bij voorkeur hun dorpen bouwen. Zij zijn landbouwers
en de jacht laten zij over aan de Pygmaeen, die hier Bayaga’s heeten. Zij hebben
met dezen een soort van verdrag gesloten. Ieder hoofd heeft zijn bepaalde horde
Bayaga’s, die in het woud in de nabijheid van zijn dorp wonen en voor hem olifanten
jagen. De Bayaga’s zijn daarbij niet in dienstbetrekking; zij bewaren hun vrijheid
met zorg. Zelden blijven zij langer dan een paar dagen op een en dezelfde plaats.
Ronde twijghutten, met groote bladeren bedekt, zijn hun woonplaatsen; een hoop dorre
bladeren is hun legerplaats; hun huisraad bestaat u it een klomp ijzer, die, als veel
in Afrika, tot hamer dient, en een olifantstand, waarmede zij boombast kloppen en
glad maken, om er kleeding van te verkrijgen. Met een rietfluit, een tamboerijn,
een paar speren en bogen is dikwijls de uitrusting voltooid. , -
De Bayaga’s leven meest in troepen van 15 personen; iedere troep verdeelt zieh
in twee groepen, die beurtelings jagen. Zoodra een olifant gedood is, wordt aan het
hoofd der M’Fangs hiervan bericht gezonden; hij zendt dan zijn vrouwen met lasten
maniok en bananen, en neemt daarvoor het ivoor en een deel van het vleesch in
ontvangst. Als de jacht zeer goed geweest is, ontvangen de jagers ook nog wel
eens een paar oude geweerloopen of bij len, waaruit zij hun speren smeden. Zelden
wordt hun een goed geweer, kruit en lood gegeven.
De Bayaga’s zijn van hunne jeugd af jagers. Reeds de kinderen vangen de kleine
wouddieren met slingers; de vrouwen verzamelen w i l d e n honig, de jongens en mannen
■jagen met pijl en boog apen en antilopen. Hun lievelingstaak is de jacht op olifanten,
die zij met lansen van 1.6 Meter dooden. Altijd vallen zij met hun tweeen een
olifant aan; als apen glijden zij door de dichte lanen van het oerwoud, de paden
vermijdend, en overvallen onverwachts den reus, als hij slaapt of in het water plast
en daardoor den kleinen dwerg niet hoort. Van rechts en links wordt het dier met
de speer aangevallen, gewond en gedood.
De Bayaga’s zijn gemiddeld 1.40 Meter lang; zij zijn overigens krachtig gebouwd.
De huidkleur is geelachtig bruin, en de huid is schier overal behaard.
Schijnbaar bestaat bij hen nog het matriarchaat of moederrecht, want de jonge
Bayaga, die trouwen wil, moet zieh bij de familie zijner vrouw voegen. Vooraf moet hij
echter een tijdlang om niet dienen en een aantal olifanten helpen verslaan. Heeft de
gehuwde een zoon en is die zoo ver, dat hij op de olifantenjacht kan gaan, dan mag
de vader weder bij zijn oorspronkelijke familie terugkeeren, doch de zoon behoort bij
de moeder en blijft bij haar, tot ook hij gaat huwen. Alleen de oudsten hebben meer
dan een vrouw; het aantal vrouwen schijnt te gering voor algemeene polygamie. 3)
1) Zie Wilh. Junker, Reisen in Central-Afrika (Peterm. Ergänzungsheft 92.)
2) Serpa Pinta, Wanderung quer durch Afrika. Duitsche vertaling.
3) Globus LIX, 1891 pag. 238.