heeft laten zakken, zwemt hij er in een kring omheen en plast in het water, om de
visschen in de mazen te drijven. Indien hij meent, genoeg visch in zijn net te hebben,
trek t hij het met een hand voorzichtig uit het water, terwijl hij in de andere een
körte knods houdt, waarmede hij elken visch doodt, die met den kop boven h e t
water komt. De doode visschen worden dan u it het net gehaald en in de kalebassen
geworpen; zoodra deze zoo vol zijn, dat de visscher vreest, dat zij water zullen
scheppen, roeit hij naar wal, brengt zijn lading in veiligheid en gaat op een nieuwe
vangst uit. Hij heeft geen andere riemen dan zijn handen, maar deze zijn voldoende
en brengen hem zoo spoedig vooruit als hij behoeft.
Ook de vrouwen hebben een zeer slimme wijze van vischvangen; zij maken van
zichzelf een soort van net. Er gaari dertig of veertig vrouwen tegelijk te water, waarin
zij zieh begeven to t aan de borst, Dan vormen zij een enkele lijn en gaan langzaam
naar de modderige kust, die zeer geleidelijk afloopt; middelerwijl maken zij in het
water zooveel leven, als zij slechts eenigszins kunnen. De verschrikte visschen trachten
deze vreeselijke linie te ontvluchten en worden eindelijk in zulk ondiep water gejaagd,
dat zij met de hand gegrepen en op den wal geworpen kunnen worden.
De visschen worden op zeer eenvoudige wijze töebereid. Er wordt een vuur
ontstoken en elken visch wordt een stok door de keel geduwd. Het andere einde
van dezen stok wordt dicht bij het vuur in den grond gestoken en binnen körten
tijd is het vuur door een cirkel van visschen omringd, die alle met den kop naar
beneden en den staart naar boven hangen, alsof zij wilden duiken. Zeer spoedig zijn
zij alle gebraden.
* *
Welken indruk maakt Bomu op den reiziger? Xaehtigal is verrukt over dit.
schoone land. Bomu is, in het algemeen gesproken, een land van buitengewone
schoönheid en overtreft door rijkdom aan voortbrengselen van den bodem en door
overvloed van dierenleven de oostelijke naburige landen. Door den ijver der bewoners
is een groote gedeelte des lands in vruchtbare velden en tuinen herschapen, die op
bevallige wijze door huisdieren verlevendigd worden. Er zijn vele tropische landen,
waar door groote stroomen en afwisseling van berg en dal de natuur trotscher en
rijker, de schoonheid grootscher schijnt, de plantengroei weelderiger en de bodem
vruchtbaarder mag zijn, doch in het binnenste van Afrika is er zeker geen land,
waar, zooals hier, de arbeid des menschen de natuurlijke gesteldheid tot een beeid
van welvaart heeft ontwikkeld. De meeste tropengewesten, welker natuur to t
bewondering stemt of welker rijkdom overvloed en geluk zou doen vermoeden, zijn
de worstelplaats van wilde dieren en onbeschaafde menschen, die te midden van den
overvloed voortdurend in strijd leven en geen ander doel kennen dan elkander te
vernietigen. Bornu echter heeft boven die landen den voorrang door een vreedzame,.
onschuldige, werkzame bevolking, die door de natuur des lands tegen zorgeloosheid en
luiheid is gevrijwaard, die nog wel niet tot den trap van ontwikkeling gekomen is,.
waartoe de intelligentie kan leiden, maar het toch reeds vroegtijdig to t een hoogere
beschaving en eeh geordend staafsbestuur heeft gebracht.
De Islam, die in Bornu ontegerizeggelijk reeds vroegtijdig tot hooger ontwikkeling
aanleiding heeft gegeven, heeft ook hier niet door zijn stagneerenden invloed en
vormenwezen den verderen vooruitgang belemmerd. In enkele klassen ziet men
achteruitgang. Vooral aan het hof te Kuka heerschen verdorvenheid, corruptie,
verwijfdheid en genotzucht. Deze eigenschappen mag men echter niet aan het geheele
volk toekennen. „Bornu ist ein anmuthiges, von einem liebenswürdigen Volke
bewohntes Land, in dem Mannigfaltigkeit und Fülle des Lebens in der Natur und in
der Sphäre menschlicher Thätigkeit herrschen.” (Nachtigal).
Landbouw, veeteelt, nijverheid en handel vormen hoofdbronnen van bestaan in
Bomu. De landbouw neemt natuurlijk het grootste gedeelte van den tijd in beslag.
Zoodra de eerste regens vallen, worden de akkers van onkruid, struiken, enz.
ontdaan, en weldra wordt er gezaaid. Moeite en tijd kostende voorbereidingen, als-
ploegen en omspitten, heeft het land niet noodig; alleen in enkele streiten wordt de
bodem aan de oppervlakte een weinig iosgewoeld met houwen en harken. Graaribouw
is de hoofdzaak.
Zoodra de oogsttijd voorbij is en het koele jaargetijde aanbreekt, begint de
huiselijke arbeid. Terwijl mannen en vrouwen gezamenlijk het land bewerken,
moeten de vrouwen vooral tehuis den verderen arbeid aan de veldprodukten
verrichten. Zij bereiden de olie u it de zaden; zij reinigen het katoen en spinnen
het, terwijl weven en naaien weer tot de werkzaamheden der mannen behooren. Het
vlechten van korven en manden is wederom de taak der vrouwen, doch de vervaardiging
van zadels, landbouw-werktuigen, het snijden van eetborden en drinkschalen, het
maken van aardewerk, de zoutbereiding, enz., is de taak der mannen. Meelbereiding,
koken, het melken der koeien en boterbereiding, dit alles behoort weer tot het
domein der vrouwen. De slaven staan hun in vele werkzaamheden bij.
Zoodra in den winter veld en weide weer voldoende gedroogd zijn, komt de tijd
van reizen, en grootere en kleinere kooplieden treklten bet land in alle richtingen
rond. De markten te Kuka en op andere plaatsen worden dan druk bezocht: graan,
katoen, indigo, olievruchten, huisdieren, industrie-artikelen, lederen artikelen, enz.,
worden in groote menigte aangevoerd; zout en tabak zijn belangrijke artikelen.
De staatsinrichting van Bornu biedt het beste voorbeeld van deze staten in het
algemeen. De tegenwoordige inrichting van den Staat is het type van de oude
aristocratische staatsinrichting der uit het noorden körnende statenstichters, gewijzigd
door den invloed van den Islam en door de slavernij. De raadsvergadering,-die zieh
dagelijks om den vorst vereenigt, bewaart de vormen u it den tijd, toen de heerschers
de vertegenwoordigers der eerste stammen of familien als raadgevers om zieh duldden,
zooals de zeden der woestijnbewoners dat medebrachten. Het wezen dier oude
toestanden heeft echter opgehouden te bestaan.
❖ * *
Het rijk Bagirmi wordt bewoond door Bagirmi’s, Arabieren, Bornu-lieden, Kuka’s,
Bulala’s en Fellata’s. Van dezen maken de Bagirmi’s ongeveer 3/i der totale
bevolking uit, die in ’t geheel op 1 > millioen wordt geschat, zoodat zij als de
hoofdbevolking kunnen worden beschouwd.
De Bagirmi’s zijn ontstaan uit de vermenging van onderscheidene verwapte
Volkselementen. Een stam der Bagirmi’s heeft oprspronkelijk niet bestaan, doch deze
naam komt eerst voor na de vorming van den gelijknamigen Staat. Bagirmi is als
Islamietisch rijk eerst ontstaan in de 16® eeuw en heeft door oorlog met verwante
stammen onderscheidene dezer geassimileerd. Toen het land echter, meer bevolkt
werd en de bewoners allen Mohammedanen geworden waren, ontstond er een
scherper tegenstelling tusschen de Bagirmi’s en de heidensche naburen. De laatsten
gingen niet meer eenvoudig op in de overwinnaars, doch werden verkocht e n , in
slavernij gehouden. De vermenging der- rassen ging evenwel steeds voort door
het groot aantal meisjes en vrouwen, die jaarlijks uit het zuiden werden ingevoerd.
De Bagirmi’s kenmerken zieh over ’t geheel door schoone' lichaamsvormen, een
flinken bouw en bevallige gelaatstrekken, en munten daardoor boven hun westelijke
naburen uit. Zij zijn een volk van goeden aanleg, welks ontwikkeling echter door
de omstandigheden belemmerd wordt. De inspannende, langdurige krijgstochten, die
velen soms jaren van huis en familie verwijderd houden, hebben den ondernemings-
geest der mannen wel aangewakkerd, maar hen aan den vreedzamen arbeid
ontwend en in avontuurlijke tochten genoegen doen vinden. De oorlog en roof gaven
hun macht en aanzien, die zij wegens de ongunstige gesteldheid van hun land door
landbouw en handwerken niet konden verkrijgen. Daar zij alles, wat zij aan kleeding
of sieraden wenschten, op de voor Europeesche waren günstiger gelegen Sudanmarkten
of in de Haussa-staten en Bornu van de daar uitgeoefende industrie konden
krijgen, werd daaraan de voorkeur gegeven boven eigen nijverheid. Het voortdurend
leven in oorlog had echter een ongunstigen invloed op hun karakter. Dat zij wel aanleg
hebben voor de kunsten des vredes, blijkt vooral daar, waar de omstandigheden er
toe leidden, die te beoefenen. Weven, verven, zadelmakerij hebben zij daar geleerd,
bovenal van de Kanuri’s en Makari’s uit Bornu, die daarin zeer bedreyen zijn.
De Arabieren speien ook in Bagirmi geen onbelangrijke rol. Reeds vöor het land
in een staat veranderd was, hadden zij deze gewesten met de Fellata’s in bezit. De
Fellata’s werden, voor zooyer zij veehouders gebleven zijn, meest als halve nomaden