De taal van de zuidelijke volken komt overeén met de Bangala-taal, die aan dé
Kongo ver verbreid is; in de noordelijke gedeelten spreekt men een geheel daarvan
verschillende taal.
De dorpen zijn meestal onafhankelijk van elkander. Hierdoor wordt het binnendringen
der Europeanen in dit gebied zeer vergemakkelijkt. Toch gaat de invloed
der Blanken niet ver buiten de stations, waar zij gevestigd zijn; in het noorden is
het gebied zoo goed als ontoegankelijk. De handel op dit gebied is door den „Etat”
overgelaten aan de „Société anversoise du commerce au Congo,” doch wordt in
werkelijkheid slechts door de staats-ambtenaren gedreven, die hier op een zevental
stations gevestigd zijn. Op elk dezer stations bevinden zieh een of meer Blanken,
die hoofdzakelijk den handel drijven. Zij blijven gewoonlijk in hun stations en
koopen van de inboorlingen de door dezen meegebrachte produkten, als gummi,
ivoor, terwijl de Soldaten ook naar de omliggende dorpen gezonden worden, om
inkoopen te doen of de bewoners to t het verzamelen van produkten te brengen.
Terwijl elders messingdraad het meest gangbare' betaalmiddel is, geeft men hier
meer de voorkeur aan koperdraad, en bij de Mobali’s aan roode kralen, terwijl
daarenboven ook kaurischelpen en ijzeren platen als geld in omloop zijn.
Tot de volken van het Aruwimi-gebied behooren de krijgslustige Bazoko’s, die de
westelijke grens vormen van de volken-vermenging, welke in het oosten door Schweinfurth
als Mangbattu’s of Monbuttn’s werd aangeduid. Op deze laatsten komen wij nader terug.
IV. De . n o o r d e l i j k e g e w e s t e n .
Volgens G. Marmel is het geheele gebied der Boven-Ubangi bewoond door het
zoogenaamde Bongo-volk. Bij hen, evenals bij de Bubu’s in het Fransche aangrenzende
gebied, is de lippenring of „pelele” een versiersel, hetwelk ook bij de Bongo’s van
de Nijl, de Mittu’s en de Nuba’s bekend is. De inboorlingen aan de oevers der
rivieren worden Wate’s (waterljeden), die in het binnenland Wag,ig,i ’s (landbewoners)
genoemd. Tot de eersten behooren de stammen der Bendi’s en Sango’s, Gobu’s en
Buaka’s, tot de tweeden de Bongo’s en Banza’s, Als een bijzonder kenteeken kan
vermeld worden, dat de Gobu’s zieh niet tatoueeren, terwijl de Buaka’s dit wel
doen, en liefst over het geheele lichaam. Alle stammen van dit gebied zijn echte
anthropophagen ; de Buaka’s zijn dit het ergst, de Banziri’s het minst.
De huttenbouw van deze volken vertoont meest den rechthoekigen vorm. De
hutten der Buaka’s zien er armoedig uit en zijn met bladeren gedekt; bij de Banziri’s
en Banza’s zijn zij rond en met leem bestreken. Als betalingsmiddelen gelden hier koper
en ijzer. Het huwelijk bestaat ook hier in de eerste piaats in het koopen der vrouw,
en daarom mag een man meer vrouwen koopen, h o ew e ld it weinig geschiedt.
Op echtbreuk worden echter strenge straffen gesteld, zelfs de doodstraf, maar de
schuldige kan zieh vrijkoopen.
Bij de Sango’s worden de dooden op den sterfdag zelf begraven. De lijken worden
daarbij in een stof van inlandsch fabrikaat gewikkeld en op het graf worden wapens
en levensmiddelen nedergelegd. Zoodra de dood intreedt, malten de omstanders een
oorverdoovend geraas, om daardoor het ontvliedende leven tot terugkeer te bewegen,
wat natuurlijk meestal vruchteloos is. De Banziri’s plaatsen den doode in het midden
der hut in zittende houding, op een hoogen stoel. De bloedverwanten gaan rondom
den doode staan ; men plaatst vuur onder het lijk, en aarden potten, om daar de
afdruipende vetbestanddeelen in op te vangen. Zoodra hiervan voldoende in de potten
gevloeid is, wrijven de omstanders zieh daarmede het gezicht en de handerr in,
vervolgens wascht men zieh met warm water, hetwelk daarna door de aanwezigen . . .
gedronken wordt. Op deze wijze wanen zij een deel van den gestorvene in zieh
op te nemen. Dikwijls wordt ook een deel van het vet bewaard in de hut, waar
dan het lijk na volledige ontbinding begraven wordt. Aan de afwezige bloedverwanten
wordt niet zelden een gedeelte van het lijkenvet toegezonden.
De lijkplechtigheden bij de Sakara’s zijn nog onnatuurlijker. Als bij hen een
opperhoofd of een vrije sterft, legt men het lijk in een ronden kuil, in de armen
zijner lievelingsvrouw, die daarbij rijk versierd is. Daaromheen worden, aan palen
gebonden, de lijken geplaatst van de vrouwen, die het lot van hun echtgenoot
wilden deelen. Over het lijk van het hoofd worden verder nog de lijken gelegd van
degenen,- die hem bediend hebben in zijn leven. Daarna wordt deze hjkenhoop met
aarde overdekt en gedurende eenige dagen worden op dit graf de verdere offers
geslacht. Deze lijkgebruiken zijn ongetwijfeld de vreesehjkste rnt het geheele
Kongo-gebied. .. , ,___
Als de Buaka’s en de Banza’s een kind of een ander hun dierbaar wezen door
den dood verliezen, vervaardigen zij een houten beeid, waaraan zij den naam van
den overledene geven en dat zij in de hut bewaren.
V EN VI. De OOSTELIJKE EN ZUIDELIJKE GEWESTEN.
In de oosteliike gewesten wonen ;de stammen der Warega’s, Manjema’s, Urua’s en
Bakusu’s. De volken van deze streken zijn door de invallen der Arabische stammen
en der slavenjagers, alsmede door de volken u it Uganda herhaaldelijk veimengd en
verdreven, zoodat het land het tooneel was eener rustelooze volkenbeweging.
De volken in de zuidelijke streken, die men algemeen als het brongebied van de
Kongo kan aanduiden, steken bij de overige stammen der woudgebieden günstig
a f door een hoogere beschaving, meer ontwikkeling op het gebied der nijverheid
en zachter zeden. . , , ___
In het dicht bevolkte gebied der Kassai-nvier wonen de volgende stammen, de
Lun d a ’s; Baluba’s, Bakuba’s, Basongo’s, Meno’s, Bangode’s, Basenges en onder-
scheidene kleinere stammen. Enkele dezer stammen, o. a. de Lunda s, hebben wij
reeds beschreven, (zie pag. 278). Verder noemen wij nog de Kioko s en de kleine
B atua’s, die te midden der Bakuba’s en Basongo s wonen. De gesneden houten
werktuigen, de, ijzeren en koperen wapens der Bakubas en B a lu b a s e n de matten
der Bakuba’s geven bewijzen van groote kunstvaardigheid, en hetzelfde valt.van de
volken u it het Katonga-gebied te zeggen. De tentoonstelhng te Brüssel, m 1897,
waar deze voorwerpen tentoongesteld waren, heeft een goed overzicht van «Je
ethnographie van het Kongo-land .gegeven. fW BBSjP P säj , ■
Een vrii goede verzameling ethnographische voorwerpen u it het Kongo-land vmdt
men ook in het Museum van „Natura Artis Magistra” te Amsterdam. Men vmdt
hier een ivoren koningstrompet, waarmede de aankomst der karavanen bij de
faetoriien werd aangekondigd, fluiten, een aarden pan, een steenen beeid en een
qrafsteen, proeven van inlandsche beeldhouwkunst, speren, p ijlen en bogen, messen,
bijlen, onderscheidene fetisch-voorwerpen, als: afgodsbeelden, oorlogs-fetisehen, enz.;
muziekinstrumenten, tabakspijpen, kleedingstukken, gevlochten korven en manden,
geweven stoffen, maskers, enz.
LITTERATEUR OVER HET KONGO-GEBIED.
Zie: W a u t e r s . Bibliographie du Congo 1880—1895, 1896.
Verder: pag. 169 van dit deel.