In Senegambie hebben de Jolof’s zieh reeds veel tusschen de Europeanen gevestigd.
Evenwel zijn er in Bathurst velen, die de Jolof-taal spreken, doch geenszins tot het
ras behooren. Men moet yerder naar hun zeden en gewoonten de Jolof’s der steden
van die u it het binnenland wel onderscheiden. Ook de verschillende godsdiensten
hebben veel invloed op hen uitgeoefend.
Over t geheel genomen verhelfen de Jolof’s zieh niet heel hoog -boven het niveau
der Negers in het algemeen. Hun maatschappelijke toestand is ongeveer die, waarin
de bewoners van Europa voor een tiental eeuwen verkeerden, in den tijd van h e t
feodalisme met al zijn oorlogen, gruwelen, onkunde en de voortdurende bedreiging
van het leven en de vrijheid. Een waarnemer heeft hier in dezen tijd gelegenheid,
om door eigen aanschouwing het leven van onze voorouders voor een tiental eeuwen
te leeren kennen. Aldus beschrijft Berenger-Ferrand den maatschappelijken toestand
der Jolof’s: in het algemeen.
De Jolof’s, die het minst aan Europeeschen invloed hebben blootgestaan, zijn nog in
„kästen” gescheiden, welker leden geen huwelijk aangaan met die, welke tot een
andere käste behooren. Bij de Jolof’s aan Kaap Verd hebben de oüdsten veel
aanzien en gezag. De grond is er het gemeenschappelijk eigendom der dorpsbewoners
en wordt jaarlijks verdeeld; eerst in den nieuwsten tijd ontstaat er privaat grondbezit.
De Jolof mag als Muzelman wettelijk vier vrouwen bezitten en zooveel bijzitten als
hij wenscht. Wie een familie wil stichten, begint met een plaats geschikt te maken,
welke hij met een stroo-omheining afsluit. Daarbinnen worden de hutten gebouwd,
voor iedere vrouw een. De hu t van den man is vierkant. Ook de stallen van het
vee en de hutten der slaven bevinden zieh binnen de omheining. De slaven worden
over ’t geheel goed behandeld; zelfs vrijgelaten slaven blijven niet zelden bij den
heer. De kinderen van vrijen en slaven vormen een soort van tusschenstand; zij,
hebben evenwel niet de rechten van vrijen.
Het familieleven, hoewel niet door krachtige banden vereenigd, is volgens patriarchale
beginselen ingericht. De v a d e r. is het souvereine hoofd der familie, aan wien de
mannelijke kinderen eerbied moeten betoonen, dien zij gehoorzamen moeten, zoolang
zij zelf niet gehuwd zijn. Ook de vrouwen staan, zoolang zij niet gehuwd zijn,
onder het vaderlijk gezag.
II. De Mandingo’s of Mandinka’s.
De Mandingo’s bewonen hoofdzakelijk Zuid-Senegambie tusschen 9° W. L. en
1° 0 . I... ten noorden van het Kong-gebergte in de bergaehtige streken der Niger-
en Gambia-bronnen. Van dit centrum verbreidden zij* zieh over de aangrenzende
landstreken naar het westen, zoodat zij de noordoevers; der Gambia tot aan den
mond geheel bevolkten. De handel op de beneden-rivier is bijna geheel in handen
der Mandingo’s; door den geheelen westelijken Sudan van Timhuktu tot Sierra.Leone,
Groot-Bassam en de Golf van Benin brengen de handelskaravanen der Mandingo’s
het groothandelsverkeer tot stand, terwijl de Sonike’s hoofdzakelijk den kleinhandel
in handen hebben. Daarenboven zijn zij goede landbouwers; het grootste deel der
grondnoten, dat Senegambie uitvoert, komt van hen. Verder brengen zij bijenwas,
vee en huiden te r markt ; zij verbouwen katoen, dat door de vrouwen tot eigenaardige
doeken bewerkt wordt, die bij den rivierhandel een groote beteekenis hebben.
De kleur der Mandingo’s is donkerbruin; het gezicht heeft nu eens meer, dan
weer minder een negerachtig voorkomen; hun gestalte is slank, hun haar, dat soms
zelfs een lengte van 7* meter verkrijgt, kroes. Ook de kinbaard is ovef-.’t geheel
goed ontwikkeld.
De taal der Mandingo’s vormt met die der naburige stammen, als Bambara’s, Bei’s,
Susu’s e. a. de Mande-taalfamilie, welke door Steinthal (Die Mande-Negersprachen,
Berlin 1867) in grammatieaal opzicht werd onderzocht, terwijl Schön (Vocabulary
of the Mende Language, London, 1884) een woordenboek dier taal bewerkte. Volgens
Lepsius bestaat er slechts een verre verwantschap tusschen deze en de Bantu-talen.
De taal der Mandingo’s is rijk en welluidend; zij heeft hier een groot gebied.
Voor de veroveringen der Mohammedaansche Fulah’s waren de Mandingo’s h e t
mächtigste volk van West-Afrika, en het rijk Melle was hun schepping. Zij namen
den Islam aan, en nog is deze- hun godsdienst, die evenwel met vele oude heidensche
gebruiken vermengd is. Door den glans van genoemd rijk verkreeg het volk der
Mandingo’s veel invloed in West-Afrika.
De dorpen der Mandingo’s zijn zeer verschillend van grootte; zij zijn meestal door
een palissaden-omheining versterkt; in de lagere kuststreken zijn zij veelal in een
bosch verborgen, waardoor vrouwen en kinderen bij een aanval gemakkelijk gelegenheid
vinden, om te ontsnappen. Het inwendige van het dorp is een ordeloos mengelmoes
van Negerhutten en open plaatsen, waarin de straten niet alleen grillig door elkander
loopen, maar ook zoo nauw zijn, dat men er in tehuis moet zijn, om er den weg
te kunnen vinden.
De Mandingo’s hebben geen karakteristieke kleeding, waaraan men hen terstond
kan herkennen. De vrouwen dragen de witte of blauwe „boubou”, d. i. een groote,
tot op de voeten afhangende blouse, het algemeen in Senegambie voorkomende
kleedingstuk, en een spits toeloopende muts van dezelfde kleur. Velen dragen ook
een körte Turksche broek en sandalen. Een körte sabel in een scheede en van den
linkerschouder afhangend mag bij den man niet ontbreken, terwijl hij verder een
kleinen lederen buidel draagt met een amulet of talisman, meestal bestaande u it een
klein rolletje papier met verzen uit den Koran. De vrouwen dragen een strook
katoenen stof om de lendenen en gaan overigens naakt. Zij zijn overladen met
een meni^te sieraden. Echtbreuk komt veel voor, doch wordt streng veroordeeld, de
vrouw wordt met zweepslagen gestraft. Ook diefstal straft men hiermede. Zoodra
de Mandingo den laatsten adem heeft uitgeblazen, komt de Almamy, om de gebeden
bij het lijk te prevelen. Men kleedt den doode dan in zijn beste gewaden en begraaft
het lijk 30 ä 40 c.M. diep in de aarde, om acht dagen daafna de uitvaart plechtig
te vieren.
III. De Serer’s.
De Serer’s of „Sarrer’s” wonen ten zuidwesten van de Jolof’s. Zij vormen een geheel
bijzonder volk, welks taal niets gemeen heeft met die der Jolof’s en Mandingo’s.
Ongetwijfeld zijn zij de grootste Negers van Senegambie; zij zijn donkerzwart van
huidkleur, met scherpe gelaatstrekken, doch worden als een zachtaardig en vlijtig
landbouwend volk beschreven, die bovenal aan de kust wonen. Zelden koopen zij
katoenen stoffen; aan luxe-artikelen hebben zij weinig behoefte. Hun garderobe bestaat
nooit u it meer dan twee „pagas”, d. i. doeken, die daar in het land gebruikt worden.
In het droge • jaargetijde komen vele Serer-jongelieden naar Bathurst, om zieh voor
drie maanden als arbeiders te verhuren, en hun eerzucht is bevredigd, als zij genoeg
verdiend hebben, om een geweer, een mes, een houten kastje en eenige kleine
artikelen te kunnen koopen. Anderen komen soms in kleine kanö’s aan, snijden
hout voor de markt of houden zieh met vischvangst bezig.
De Serer’s zijn nog meest heidenen gebleven; de Islam vindt bij hen geen ingang.
Zij erkennen een Hoogste Wezen, doch trachten het alleen bij vijandelijke inyallen
günstig voor zieh te stemmen. Twee mächtige afgoden, „Taka” en „Tiurack”, beheersehen
de lotgevailen der menschen; de eerste oefent strenge gerechtigheid uit, de andere
is barmhartig, en van dezen komt al het goede op aarde. Een dergelijk dualisme
is hier wel opmerkelijk. Het priesterschap is bij hen erfelijlc in enkele familien;
de priesters weten door middel hunner fetischen diefstal uit te brengen, tooverij te
ontdekken, enz. Toovenaars worden aan de vuur- of giftproef onderworpen. Evenals
bij de Mandingo’s worden moord en echtbreuk zwaar gestraft, zelfs met den dood,
door het geweer of onthoofding. Men meent evenwel, dat rijken ook echtbreuk met
geld weten af te koopen. Onzedelijkheid kan meestal met geld goedgemaakt worden.
Ieder Serer ma°' tien vrouwen bezitten; het nemen van meer vrouwen wordt als
een vergeeflijke zwakheid beschouwd.
AFRIKA.