hestaat volgens Livingstone hierin, dat de vrouwen in de handen klappen. De
mannen evenwel buk ken en slaan met de handen op de heupen. Willen zÿ iemand
echter buitengewoon veel eerbied betoonen, dan hebben zij nog een byzondere
manier van groeten. Zij gaan op den rug liggen en rollen heen en weer, terwijl
zij met kracht op hun dijeh slaan, steeds‘zoo hard zij kunnen roepend: ffkina-
WIJZE VAN GKOETEN DER BATOKA’S, VOLGENS LIVINGSTONE.
bomba! kina-bomba! Livingstone voegt er aan toe, dat hy nooit kon gewennen
aan den aanblik van zooveel naakte mannen, die op hun rüg rolden en ziehzelfsloegen,
en dat hij daaröm getracht had, deze gewoonte te doen ophouden. Al zijn pogingen
daartoe bleven echter vruchteloos; de Batoka’s verbeeldden zieh altijd, dat dan de
ontvangst niet hartelijk genoeg
was, en rolden des te schielijker
rond en sloegen zieh des te har-
der. Dit rollen en 'slaan sehijnt
uitsluitend een hulde te zijn
aan groote mannen.
De Batoka’s hebben een mu-
ziekinstrument, dat met eenige
wijzigingen in een groot gedeelte
van Midden-Afrika wordt gevon-
den, en hetwelk hier „sansa”
heet. In zijn eenvoudigsten vorm
is, het een plank, waaröp. een
aantal platte houtjes zijn beves-
BE „sai*sa”. tigd; als deze naar omlaag worden
gedrukt en dan plotseling
losgelaten, brengen zij een bepaalden toon voort. Het beginsel is hetzelfde als bij onze
speeldoozen, met dit verschil, dat de tanden of toetsen van laatstgenoemde van staal
zijn en door kleine pennetjes in beweging worden gebracht, terwijl de sansa met
de vingers bespeeld wordt. Bij de onderscheidene stammen wijkt de sansa nogal van
de hierboven afgebeelde af.
, De Makalaka’s, die aan beide öevers der Zambesi in de streek der Victoria-
watervallen wonen, sohijnen hier van elders te zijn binnengetrokken. Men vindt bij
hen blijken, die wijzen op een vermenging van Zuid-Afrikaansche met Midden-
Afrikaansche elementen. Terwijl zij in den landbouw bij geen der Zambesi-volken
achterstaan en hierin de vroegere Mäkololo’s overtrefifen, is hun veeteelt niet belangrijk.
Zij graven en smelten veel ijzer en zijn goede smeden. Hun hoofdwapen is de speer,
waarvan zij er steeds- 4 ä 5 bij zieh dragen, en verder hebben zij groote Schilden.
Zij kleeden zieh met huiden en stoffen, u it den bast van de baobab vervaardigd; dit
is de eerste kleeding van bast, die men, van het zuiden komend, ziet. Zij laten de
voortanden onbeschadigd en verschiffen hierin van de oostelijker wonende stammen;
ook doorboren zij lippen en neus niet. De vrouwen scheren zieh het hoofd tot op een
BOOTJE8 OP DE BOTLETLE-RIVIER. ;
mutsvormig stuk op den schedel kaal. In het sturen hunner kano’s zijn zij
ongeevenaard. Vroeger hadden zij een beteren woningbouw dan thans, doch daar hun
woonplaats tusschen Matabelen en Barotse’s verstrooid is, zijn zij zeer verarmd en
verkeeren zij voor een groot gedeelte in geen günstiger toeständen dan de Bosjes-
mannen. Door hun reinheid munten zij echter nog u it; herhaaldelijk wasschen zij
zieh en nemen zij een bad in de rivier. Ook staan zij in dit opzicht hooger, dat de
mannen bij hen meer deelnemen aan den bouw der hutten en aan den veldarbeid.
Livingstone prijst verder ten zeerste de vereering der kinderen van hun moeders.
De Bayeye’s en Bakuba’s zijn verwante stammen. De eersten wonen ten noorden
en noordoosten van het Ngami-meer en zijn waarschijnlijk een deel van een volk, dat
naar het zuiden is gedrongen, waar het door Bechuanen is omsloten. De naam
Bayeye beteekent „mannen.” Niet zonder een zekeren aanmatigenden trots noemen