Hoewel de Ephe-Negers in de nabijheid van krijgszuchtige en staatkundig verbonden
volken leven, bleven zij tot nog toe op een lagen trap van staatkundige ontwikkeling
staan. Zij zijn veelal in dorpen versnipperd, zoodat „stam” en „dorp” bijna hetzelfde
beteekent. Van een gemeenschappelijken band der dorpen onderling is geen sprake;
de stam is het hoogste begrip van eenheid en deze wordt weder in familien ingedeeld.
Naar het uiterlijk zijn de Ephe-Negers een welgevormd menschenras, van middel-
matige grootte, met koffiebruine to t zwartbruine huidkleur en goed gespierd, hoewel
niet krachtig. Hun haar is wollig en zelden komt een baard bij hen voor, een
enkelen keer bij grijsaards. De lichaamsbeharing is ook zwak en alleen op hoogeren
leeftijd te ontdekken. Het haar wordt in den regel kort gedragen, zelfs door de
vrouwen. De vrouwen staan in lichaamsschoonheid bij de mannen achter, en zijn
vroeg den schoonsten leeftijd voorbij, zeker een gevolg van den velen arbeid en van
het vroegtijdig huwelijk, dat dikwijls reeds op 14 ä 15-jarigen leeftijd plaats vindt.
Dichter bij de kust worden de hüwelijken later gesloten: op 17-jarigen leeftijd.
Ook het schrijlings dragen der kinderen op den rüg, door een doek vastgebonden,
brengt veel nadeel toe aan de gestalte der vrouwen.
De vrouwen der Ephe-Negers verheeren in een gedrukten
socialen toestand, zooals bij de meeste Negervolken het geval is.
Zij moeten den arbeid op het land verrichten, het koren malen
tussclien twee steenen, die zij over elkander wrijven, enz. In hun
kleeding staan zij bij de bevoorrechte mannen achter. Naakt loopen
komt hier, bovenal in de kuststreken, zoo goed als niet voor, of
het moet bij kinderen beneden 4 jaren zijn. De jongens dragen
voör de besnijdenis niets, daarna een schaamdoek; de meisjes op
huwbaren leeftijd dragen een Stof van pisangvezels of.een koralen-
snoer om de lendenen. Als sieraden en ruilmiddel worden nog
altijd kaurischelpen gebruikt, welker waarde van de kust naar
het binnenland steeds toeneemt.
De hutten der Ephe-Negers zijn langwerpig vierkant, met leem
bestreken en door gras, biezen of bladeren gedekt. Meestal is het
dak tweezijdig, met spitse gevels. Ook de palaverhuizen voor de
volksvergaderingen zijn vierkant gebouwd. Aan het huis grenst
de plaats, Waar de andere gebouwen gevonden worden. De rijken
hebben voor hun vrouwen en kinderen eigen woningen. De vee-
stallen staan meest afzonderlijk en vormen dikwijls buiten het,
gehucht een afzonderlijk geheel.
Deur- en vensteropeningen sluit men gaarne met Alechtwerk of
matten; toch zijn ook houten deuren, dikwijls met snijwerk ver-
s n o e b k a u r i s c h e l p e n . sierd, in gebruik. Aan de wanden der hutten ziet men niet
zelden voorstellingen geteekend, zelfs relief beeiden, welke produkten,
getuigen van den kunstzin der Ephe-Negers, al is die ook onontwikkeld.
De smeedkunst werd hier sedert eeuwen uitgeoefend. In elk dorp vindt men een
smid, door wien de bewoners hun. landbouwgereedschappen, messen, zwaarden,
sleutels, sloten, enz., laten hersteilen of vervaardigen. Moeras-ijzererts levert het
ruwe ijzer, dat met veel moeite bewerkt wordt. De smidse vindt men onder een, op
vier palen rustend schaduwdak; een van boven glad gemaakte steen vormt het,
aambeeld, en de hamers komen thans meest uit Europa. Door geduld weet de Neger
het gemis van flinke gereedschappen te vergoeden.
Nog ouder dan de smederij is de weefkunst, welke hoofdzakelijk inlandsch katoen
verwertet. Spinnen en verven, indigo of rood, wordt verricht door de vrouwen; het
weven is het werk der mannen. De weefstoel is natuurlijk zeer eenvoudig ingericht.
In den laatsten tijd worden er ook vele katoenen stoffen u it Europa ingevoerd. De
pottenbakker bewerkt de klei zonder draaischijf, met de vrije hand. Hout en leder
weten de Ephe-Negers smaakvol te bewerken; zij leveren veel snij- en vlechtwerk:
matten, korven en stroohoeden. De stoelen en stokken der hoofden worden bijzonder
rijk met snijwerk versierd, doch ook aan ringen, kommen, lepels en dergelijke
voorwerpen besteden zij veel zorg.
DAHOMEH. INBEZITNEMING DOOR FRANKRIJK. 349
Wii moeten thans eenigszins nader stilstaan bij het vroegere n jk Dahomeh of
Dahomey. Dahomeh was lang een niet onbelangrijk rijk aan de Slavenkust en tevens
de Afrikaansche militaire Staat bij uitnemendheid, die als voorbeeld van despotisme
bii de Negervolken kon gelden. Het was een koninkrijk, dat aan bloed en wreedheid
ziin ontstaan te danken had en zieh meer dan twee eeuwen als n jk heeft gehandhaatd,
in weerwil van de vreeselijke tooneelen, welke er dagelijks plaats vonden. Van de
groote slavenrijken aan deze kust als Aschanti, Yombo, Benin en Dahomeh, heeft
alleen het laatste zijn macht het langst na de afschaffmg der slavermj behouden,
totdat het eindelijk, hoewel reeds vroeger uitgeput, bezweek voor de uitbreidmg der
Europeesche kolonisatie. | .. , ,
Bii het despotisme van den vorst valt het met te verwunderen, dat deze zyn land
zooveel mogelijk voor vreemdelingen sloot. Het geheele rijk was daardoor achter een
seheimzinnigen sluier verborgen, waarvan slechts nu en dan een tipje werd opgelicht.
Het eerst verkregen de Portugeezen hier toegang met een militaire macht tot
bescherming van den handel, die echter in 1797 teruggeroepen werd. In 1868 en
SLA VINNEN D E S AMAZONEN, D IE WATER DRAGEN VOOR B E T PA L E IS DES HONINGS.
1878 maakten de Franschen aanspraak op de kuststreek, en m 1890 kwam het tot
een oorlog met koning Behanzin van Dahomeh, die na twee veldtochten m 1894 tot
onderwerping van den vorst leidde. Sedert werd de sluier, welke Dahomeh omhulde,
meer en meer weggenomen, doordien het geographisch onderzoek op de politieke
machtsuitbrelding gfvolgd is. In de „Comptls rendus de la Soc. Geogr. 1894 en m
T o u r du Monde” 1894, 68 pag. 65—128 heeft Albecas in het kort eemge resultaten
medegedeeld van zijn onderzoek, die later uitvoeriger in een werk gepubliceerd zijn.
Uit dit onderzoek is aan het licht gekomen, dat de beyolkmg over t geheel
betrekkeliik klein van lengte is. Als politieke eenheid viel de grens van Dahomeh
moeieliik te vinden, daar aan den zoom van het rijk een aantal zwakkere stammen
woonden die als ongelukkige slachtoffers steeds aan roof en brandschatting ten prooi
stonden. Die grensstreken waren arm aan bewoners, doch rijk aan wild ; daar hielden
de vorsten van Dahomeh hun jachten op slaven, die in den bloeityd van den
slavenhandel bii groote menigten naar Amerika verzonden werden. Doch ook na de
onheffmg van den slavenhandel bleven die rooftochten, thans voor den uitvoer over
zee doelloos geworden, nog bestaan. Zij strekten, om den krijgslust van het volk