260 LEVENSWIJZE. BESNIJDENIS. HUWELIJK.
De Damara-runderen vormen nog een belangrijk Handelsartikel, dat naar de Kaap-
kolonie wordt uitgevoerd. De schapen zijn yetstaarten, die geen wol geven;
buitendien worden er geiten gehouden.
Het leven der Hererö’s heeft nog een nomadisch karakter, wat wij reeds opmerkten
bij de beschrijving der hutten. Hierdoor zijn zij niet gebonden aan een vaste woonplaats;
een persoonlijk grondbezit kan zieh aldus niet ontwilckelen. Het geheele land
beschouwen zij als gerneenschappelijk eigendom. Wie zieh echter het eerst ergens
vestigt, mag die weiden behouden, en in vredestijd denkt niemand anders er aan,
daarvan gebruik te maken.
De jeugd der Herero’s komt
veel overeen met die der andere
Bantu’s. De moeder draagt de
kinderen op den rüg, in een
stuk leder, dat aan den hals en
de heupen bevestigd is, en zij
wrijft hen flink met vet in. Naar
belangrijke gebeurtenissen bij
den stam ontvangen zij hun
namen, soms meer dan een.
De knapen worden allen aan
de besnijdenis onderworpen; d it
geschiedt in den regel tusschen
6— 8 ja a r en heeft tegelijkertijd
voor meerderen plaats. Zij, die
tegelijk besneden worden, blij-
ven hun geheele leven „oma-
kura”, d. i. gezellen.
De feestelijkheid der besnijdenis
wordt gevierd met h e t
eten van verscheidend runderen
en schapen. Op den leeftijd van
12—16 jaren worden de bovenste
snijtanden in den vorm van een
zwaluwstaart uitgevijld en drie
of vier der onderste uitgebroken;
dit geschiedt bij beide gesuchten.
Ook dit gaat' met feest-
maaltijden gepaard.
Het huwelijk heeft vroegtijdig
plaats, evenals bij de overige
Bantu’s; het meisje is dikwijls
niet ouder dan 12 jaren en de
jongeling is weinig ouder. Ook
hier wordt het meisje door ge-
schenken in vee' van de ouders
verworven. De verloving heeft
soms plaats op kinder-leeftijd.
Als een meisje ten huwelijk
een rustend meisje. gevraagdis, zet zij debijzondere
hoofdbedekking op, terwijl zij
haar gelaat met een stuk leer als met een sluier bedekt. De vrouw schijnt bij hen
geen vroolijk leven te hebben, wat misschien hiermede in verband Staat, dat de
eilenden des levens haar het zwaarst drukken. In vastberadenheid overtreft de
vrouw echter dikwijls den man.
Zooais alle Negers, houden de Hererö’s van muziek, zang en dans. Doch muziek-
instrumenten hebben zij weinige. Hun voornaamste, zoo niet het eenige instrument,
is hun boog. De pees van dezen wordt gespannen, en daarop wordt met een stok
een zekere maat geslagen. Met dit eenvoudige instrument maken zij, volgens zeggen,
ZANG. KARAKTER. COMMUNISME. 261
geen onwelluidende muziek. Hun zang bestaat uit solo’s, met regelmatig afwisselende
koren. De dansen zijn eenvoudig, en bestaan hoofdzakelijk in het navolgen van de
bewegingen der dieren. Galton verhaalt, dat zij de bewegingen van het nijlpaard
verwonderlijk juist nabootsten. De Verteilers, die bij de gezellige avondbijeenkomsten
boeiende sproken ten beste geven, zijn zeer geliefd. Hun schat van verhalen is
aanzienlijk, doch Staat bij die der Hottentotten en Bosjesmannen achter.
De Hererö’s zijn zeer gastvrij, gelijk de meeste Negers, doch die gastvrijheid is
aan tal van formaliteiten gebonden.
De treurige geschiedenis der Hererö’s moest wel een nadeeligen invloed op hun
karakter uitoefenen. Verschillende reizigers beschrijven de Hererö’s als lat, leugenachtig
en onbetrouwbaar in hooge mate. De geestelijke aanleg heeft zieh bij hen minder
goed ontwikkeld dan bij de oostelijke Kaffers. Hahn noemt hen geestelijk stompzinnig.
Tegenover al deze siechte eigenschappen Staat evenwel, dat zij minder veranderlijk,
meer behoüdend en standvastig zijn dan de Hottentotten. De Hererö’s zijn minder
toeschietelijk, moeielijker te overtuigen of te bekeeren dan . de Hottentotten ; zij zijn
meer Verstands- dan gevoelsmenschen, en zij houden vast aan hetgeen zij hebben
aangenomen.
De Hererö’s hebben, zoolang hun geschiedenis bekend is, geen groote politieke
organisatie gevormd. De natuur des lands schijnt er zieh niet goed voor te leenen,
om de vele kleine groepjes tot een geheel te vereenigen, en de veelvuldige ongelukkige
oorlogen hebben de verhoudingen losSer gemaakt. Zelfs bezitten, volgens Andersson,
de hoofden meer in schijn dan in werkelijkheid de macht over hun stam, aangezien
hun onderdanen, indien de plannen van h e t hoofd niet in hun smaak vallen, zieh
onder een ander hoofd scharen. De gehoorzaamheid aan het hoofd heeft meer
betrekking op zijn beteekenis als priester dan als politieke leider. Als priester zegent
hij de ossen en laat hij ze door een zijner dochters bij het uittrekken uit de kraal
met water besproeien, teneinde ze „toovervast” te maken. Dit neemt niet weg,
dat sommige hoofden ook in anderen zin nog grooten invloed op hun volk hebben,
doch die invloed is meer van persoonlijken aard. Aan toovenarij en hekserij gelooven
de Hererö’s sterk, hieraan schrijven zij ziekten en ongelukken toe. De tooverdokters
of tooverpriesters, die hierbij geraadpleegd worden, hebben grooten invloed. Is bij
ziekte geen toovenaar aanwezig, om hen te helpen, dan gebruiken zij koemest en
binden zij om het aangezicht en de borst lederen riemen.
Terwijl de staatsorganisatie zoo machteloos is, ontwikkelen de maatschappelijke
banden zieh des te krachtiger en menigvuldiger. Er bestaat zelfs in zekeren zin een
communistische opvatting omtrent de roerende goederen. Als iemand sterft en
onmondige erfgenamen achterlaat, erven de nakomelingen (vrouw en kinderen)
eigenlijk in ’t geheel niets, doch de naaste mächtige man in de vriendschap erft de
geheele familie (familie in Romeinschen zin). Alleen een man kan de kudde bij
elkander houden en vermeerderen. Het vee. wordt zijn vee, de knechten van den
afgestorvene worden zijn bedienden, en de kinderen zijn kinderen. Tusschen stiefkinderen
en eigen kinderen wordt dan verder, naar het schijnt, geen verschil gemaakt.
Sommigen (zie pag. 260) sluiten een bepaald verbond, dat zij alles gerneenschappelijk
zullen bezitten. Aan speelgenopten der jeugd worden ook op lateren leeftijd niet
lieht verzoeken afgeslagen; zij beschouwen in zekeren zin hun have en goed als
gerneenschappelijk eigendom. Nog inniger is de band tusschen de oma-panga, d. i.
de verbondenen; dezen hebben zelfs ook de vrouwen in zekeren zin gerneenschappelijk.
In het leven der Hererö’s speien de ceremönien en etiquetten een groote rol, zelfs
hechten zij daaraan meer dan de Bechuanen. Terwijl bij de laatsten bepaalde
voorschriften omtrent levenswijze en spijswetten voor een geheelen stam gelden
vindt men bij de Hererö’s daaromtrent wetten, die voor afzonderlijke familien gelden,
en hen als het wäre in kästen indeelen, hoewel geen trapvormige opklimming hierbij
wordt gevonden. Deze afdeelingen, „eyanda” (afkomst) geheeten, worden betiteld
a ls : „de verwanten der zon,” „van den regen,” „van den boom” enz., en elk beschouwt
een bepaalde plant heilig en als het zinnebeeid dier betrekkelijke eyanda, zegt Andersson.
Het bijgeloof heeft ook bij hen een buitengewoon groote beteekenis, en het is
moeielijk, om hieruit de echte kiemen van een religieus gevoel te herkennen. Wie
met eenige phantasie de bijgeloovige gebruiken gadeslaat, kan daaruit den allerzonder