W at zijn kleeding aangaat, althans hetgeen wij onder dit woord verstaan, heeft
de Bosjesman niets anders noodig dan een soort van driehoekig schort, waarvan
het breede einde van voren aan den gordel is vastgemaakt en het smalle einde
tusschen de beenen wordt doorgestoken en van achteren aan denzelfden gordel
bevestigd. Behalve dit schort, indien men het zoo noemen mag, draagt hij gewoonlijk
een mantel, die van de huid- van een of ander dier vervaardigd is. Deze mäntel is
gewoonlijk zoo groot, dat hij, wanneer degene, die hem draagt, rechtop Staat, bijna op den
grond hangt; het voornaamste gebruik, dat de Bosjesman er van maakt, is, dat hij hem
bezigt als bed. Evenals de Hottentot, rolt de Bosjesman zieh, als hij gaat slapen,
in dit kleed, vouwt zieh zoo klein mogelijk op ep kan zieh zöö geheel en al
bedekken met een mantel, die voor een Europeaan van dezelfde lengte niet half
groot genoeg zou zijn.
De kleeding der vrouwen komt veel met die der Hottentotsche overeen. Zij dragen
een stuk huid om het hoofd geplooid en het gewone schort van lederen strooken,
dat grooter is dan bij de mannen. Zij hebben ook een mantel, bijna volkomen gelijk
aan dien der mannen.
Dit is de noodzakelijke en onontbeerlijke kleeding; maar het vrouwelijke gedeelte
van dit zonderlinge volk houdt evenveel van opschik als haar meer beschaafde zusters.
Daar zij in hun schort en mantel slechts zeer weinig speelruimte hebben, om zieh op
te schikken, brengen zij de meeste sieraden aan op het hoofd en versieren haar
en aangezicht op de wonderlijkste wijze. Met water komen, zooals wij reeds gezegd
hebben, hun aangezichten nooit in aanraking; deze zijn dik met vet ingesmeerd, zoodat
zij in de zonnestralen met een werkelijk verblindenden glans glinsteren. Aan hun
hären hangen zij verschillende kleine versierselen, gelijkende op die, welke wij reeds
beschreven hebben bij de kleeding van de mannen. Onder deze . ziet men
dikwijls de „geldkauri”, die hoog geschat wordt, omdat deze schelp niet aan
de kust gevonden wordt. Zij wordt in een gedeelte van Afrika nog als geld
gebruikt.
De kinderjaren komen veel overeen met die bij de meeste natuurvolken. Reeds
zeer vroeg moeten de kleinen leeren, een onafhankelijk leven te leiden. Als zij
eenige maanden oud zijn, kruipen zij over den grond als zoo vele kleine padden, en
op den deeftijd van een jaar loopen zij vroolijk in het rond. Zelfs eer zij nog zoo
oud geworden zijn, hebben zij reeds geleerd, de water-wortels te vinden, die onder
het zand verborgen zijn, en ze met hun handen en een körten stok op te graven.
Het tijdperk van ||!—14 jaren schijnt de leeftijd te zijn, waarop dit volk nog het
aantrekkelijkst is. Na dien tijd vertoonen zieh de wanstaltige- vormen van den
Bosjesman het duidelijkst.
Zijn zij 16 of '17 jaar oud, dan vertoonen zij sterke teekenen van verval en van
dien tijd af tot aan het einde van hun leven worden zij steeds leelijker en afzichte-
lijker. Op den leeftijd, waarop onze jongelingen en meisjes zieh eerst tot mannen
en vrouwen beginnen te ontwikkelen, schoone ronde vormen en goed ontwikkelde
spieren vertoonen, begint een Bosjesman reeds oud te worden. Er ontstaan diepe
groeven in zijn voorhoofd, zijn lichaam wordt met rimpels overdekt, en zijn buik
hangt met losse plooien bij hem neer. Als een Bosjesman ouder wordt, nemen de
rimpels, waarmede zijn lichaam bedekt is, toe in aantal en diepte, zoodat ten laatste
zijn lichaam dermate overdekt is met hangende, losse huidplooien, dat het voor een
vreemdeling bijna onmogelijk is te zeggen, of hij een man of een vrouw voor zieh heeft.
Wij hebben reeds gezegd, dat de oogen van een Bosjesman klein zijn en diep in
het hoofd liggen en dat hij ze zoo gesloten hoüdt, dat men ze nauwelijks zien kan.
En toch is zijn gezicht merkwaardig scherp. Hij heeft geen verrekijker noodig,
want zijn oog is zonder dat behulp even goed als de beste verrekijker; ja, men
heeft meermalen gezien, dat hij met het fyloote oog dingen onderscheidde, die voor
een Europeaan, zelfs met behulp van zijn kijker, niet duidelijk waren.
Deze scherpte van zijn gezicht wordt geevehaard idoor de fijnheid van twee andere
zintuigen. Zijn oor neemt het minste geluid waar en hij herkent het oogenblikkelijk.
Hij verstaat het suizen van den wind, als hij over het land waait, den kreet der
vpgels, het gonzen der insecten, het ritselen der bladeren, en maakt hieruit zijn
gevolgtrekkingen. Misschien ligt in die scherpte. van het gehoor ook mede de
verklaring van zijn aanleg voor muziek, dien wij later bespreken. Ook de reukzin
is buitengewoon scherp.
Deze zintuigen zijn echter, hoe volkomen ook, slechts eenzijdig ontwikkeld. Zijn
reukorgaan bijv., hetwelk zoo gevoelig is voor geuren, die de neus van een beschaafd
mensch niet zou kunnen waarnemen, is volkomen vereelt voor den afsehuwelijken
stank, die van zijn eigen lichaam en dat zijner metgezellen u its tra a lt; zijn reuk-
zenuwen worden ook niet verstompt door de scherpe snuif, waarvan hij dagelijks
gebruik maakt. Het zintuig van den smaak schijnt men hem bijna te moeten ontzeggen,
want een Bosjesman eet met evenveel genot het vleesch van een dier dat pas
gedood is, als vleesch, dat taai, peesachtig en droog is, of hetwelk afkomstig is van
een dier, dat reeds eenige dagen geleden gedood is en al in een zekeren Staat van
ontbinding is overgegäan. Het weder schijnt zeer weinig invloed op hem uit te
oefenen en voor pijn is hij bijna even ongevoelig als vele lagere die ren ; een wond,
waardoor een Europeaan onmiddellijk te r aarde zou geworpen worden, is voor den
Bosjesman niets.
* *
Nu wij het algemeene voorkomen der Bosjesmannen hebben beschouwd, zullen wij
ook kortelijk hun dagelijksch leven nagäan.
De Bosjesman is van huis of hof bijna volkomen onafhankelijk. Een rotskloof
is een woning, waarvan hij bijzonder veel houdt; hier vindt hij de schuilplaats, die
hij behoeft, zonder dat hij er het minste werk voor behoeft te doen. Er zijn echter
vele streken in het land, dat hij bewoont, waar geen rotsen en derhalve ook geen
rotsholten worden aangetroffen.
In zulke gevallen doet hij evenals een haas: hij maakt een „leger”, waarin hij
zieh verbergt. Hij zoekt een boschje, dat hem lijkt, kruipt er in en buigt de takken
omlaag, zoodat zij hem een tentvormige bedekking geven. Het liefst gebruikt hij
hiervoor de mimosen en het is een zeer juiste opmerking, dat een struik, indien
hij veel gebruikt is en de jonge takken weder omhoog schieten, veel heeft van een
groot Vogelnest. Deze gelijkenis wordt nog grooter, doordat de Bosjesman de
gewoonte, heeft om deze eenvoudige woningen te bekleeden met hooi, droge bladeren,
wol en andere zachte stoffen. De gewone rustplaats dezer wilden is de tarchonanthus;
aan zijn buigzame takken kan gefnakkelijk de yereischte vorm worden gegeven.
Deze zonderlinge verblijven wörden niet alleen gebruikt voor woningen, maar ook
als schuilplaatsen, waar de Bosjesman verborgen ligt en waaruit hij zijn kleine
maar doodelijke pijlen afschiet op de dieren, die deze verraderlijke struiken
voorbijgaan. Aan deze eenvoudige wijze, om woningen te maken, hebben
enkelen, o.a. Lichtenstein, het toegeschreven, dat zij den naam „Bosjesmannen”
ontvangen hebben. Dit schijnt echter niet juist. Meer waarschijnlijk is het, dat hun
verblijf in boschachtige streken de Hollandsche kolonisten tot dien naam als
karakteristieke aanduiding gebracht heeft. Misschien heeft er ook toe mede-
gewerkt, dat men dit lager staande ras als een soort middelwezens tusschen mensch
en aap beschouwde, als boschwezens, met wie men niet had te rekenen. Zijzelf
noemen zieh San (meervoud van Sab) en Sagua, woorden, welker beteekenis niet
bekend is.
Ook op plaatsen, waar noch rotsen, noch struiken gevonden worden, is dit licht
bevredigd volk evenwel niet om een onderkomen verlegen; zij graven eenvoudig
een gat in den grond en werpen de uitgegraven aarde aan de windzijde op een-
hoop. Somtijds worden zij zelfs weelderig en volinaken zij hun schuilplaats door
om dit gat eenige stokken in den grond te steken en hierover een mat of een
stuk huid te hangen, waardoor zij dan nog meer tegen den wind beschut zijn. In
zulk een hol kan zieh een verwonderlijk groot aantal Bosjesmannen opeenhoopen;
zij rollen zieh dan in hun mantel op de bijzondere wijze, welke wij beschreven hebben.
Het scherm is hun eenige beschutting tegen den wind de mantel hun eenige
verdediging tegen den regen.
Wanneer een bende Bosjesmannen zieh voor eenigen tijd nederzet op een plaats,
die goede jacht belooft, maken zij gewoonlijk e e n ' soort van tent, door buigzame
stokken in den grond te steken, deze om te buigen en die soort van kooi te bedekken