naar de zuidelijke grenslanden verdrongen; kleine kolonies vindt men nog in liet
midden van Bagirmi, waar zij onder religieuse hoofden staan. Naast de veeteelt
houden zij zieh met religieuse Studien bezig.
Het bestuur des lands is, evenals in Bornu, in banden van hofbeambten, aan wie
de onbeperkt heerschende Mbang naar willekeur stammen, dislricten of gewesten ter
besturing in leen afstaat. Deze leenmannen verzuimen niet, hun eigen zakken,
evenals die van den koning, goed te vullen, teneinde niet als onnutte beambten ter
zijde gezet te worden. Onder dezen staan bij de Arabische stammen de scheiks.
De ingezetenen moeten Jii • van de opbrengst des lands of van het vee als- een .soort
grondbelasting opbrengen. Een belasting in honig moeten de op verschillende plaatsen
gevestigde, meer of minder vrije nakomelingen van de vroegere slaven des konings
opbrengen.
BAGIRMISCHE GEPANTSERDE LANSIERS.
De bevolking^ van Wadai schijnt uit drie elementen te zijn samengesteld, die nog
te herkennen zijn. De oorspronkelijke bewoners waren Neger-volken; daarna trokken
Arabieren en Fulbe’s hier binnen. Naast dezen kwamen nog de Tibbu’s. Doch de
kern der tegenwoordige bevolking, de Maba’s, heeft bestanddeelen van genoemde
drie elementen in zieh opgenomen. Deze groep, die de eerlijkste, eenvoudigste,
dapperste, maar ook de eigenzinnigste en stijfhoofdigste bewoners van Wadai omvat,
bestaat uit bronskleurige menschen, die evenwel ook in lichtere kleuren van enkele
individúen de sporen van edeler afkomst verraden.
Onder hen en in hun nabijheid wonen ook nog donkerder volken, die eveneens
door een andere taal van de Maba’s verschollen. De gewoonte, om uit politielce
beginselen al te zelfstandig geworden stammen over het land te verstrooien, heeft
aanleidin'g to t veel vermenging gegeven.
De heidensche Tündschur’s uit Dongola onderwierpen aanvankelijk den Oost-Sudan
en vormden hier staten. Deze heersehappij werd ten val gebracht door Abd el Kerim
met behulp der Fulbe’s; hun strijd had tevens de uitbreiding van den Islam ten doel.
Zoo ontstond in Wadai in de 18e eeuw een Mohammedaansche Staat, die zieh krachtig
ontwikkelde, en zelfs Kanem van Bornu losrukte. Wadai is dan ook een zeer
belangrijke Staat; de Arabische taal en zeden zijn hier wellicht meer inheemsch dan
ergens anders in den Sudan. De Mohammedaansche gebruiken worden in Wadai echter
niet streng gehandhaafd. De vrouwen o. a. bedekken hun aangezicht niet bij het
naderen van een man; zij knielen echter-steeds in tegenwoordigheid van vrijen en
kruipen op handen en voeten voor hen. De mannen kleeden zieh in het witte
Arabische hemd en met de wijde b roek; het hoofd hebben zij geschoren, en in den
nek hebben zij verticale tatoueerlijnen. De vrouwen hüllen zieh in lange strooken
katoen, die op den grond nasleepen; de hären dragen zij lang, zelfs met zwarte
schapenwol verlengd of tot kleine staarten gevlochten. In den rechter neusvleugel
dragen zij gaarne een groot stuk kraal; hals en heupen worden met glazen Inalen
versierd. Lansen, werpspiezen, messen en groote dolken zijn de wapenen, die zij
gebruiken; de rijkeren bezitten thans ook geweer, revolver en zwaard. Gewatteerde
dekens omhullen niet zelden ros en ruiter (zie flg. pag. 380).
Daar de handel van Wadai evenmin als de industrie van belang ontwikkeld is,
vindt men in Wadai geen groote steden, behalve de hoofdstad Abeschr. De handel
des lands neemt hoofdzakelijk den weg naar Tripoli en Bengasi. De sultan is de
eenige koopman des lands, die het monopolie heeft. Üitgevoerd worden struisvederen,
ivoor, tamarindehout en slaven; ingevoerd worden d e ; in Midden-Afrika gebruikte
Europeesche handelsartikelen.
* *
Ten oosten van Wadai ligt Bar-For of Dar-Fur. Dar-Fur was eens een onafhankelijk
gebied, doch werd in 1875 door Egypte veroverd. Toen de Mahdi het zuidelijk Egypte
onder zijn heersehappij verkreeg, breidden zijn veroveringen zieh tot Wadai uit en
aldus behoort sedert 1884 Dar-Fur tot het Rijk van den Mahdi. Hoe hier de grenzen
op den duur zullen blijven, valt niet te ze'ggen.
Dar-Fur bezit van alle Sudan-landen de meest afwisselende natuur. In het oosten
sluit zieh het landschap bij het steppenkarakter van Kordofan aan, in het binnenland
is het meer bergachtig, en in het westen is een overgang tot de regenrijke landen
van den Sudan. Hiermede stemt overeen de golvende bodem in het oosten, het
bergland in het midden en de effene uitbreiding in het westen. Het binnenland met
zijn gebergten is door de natuur het meest begunstigd en vormt ook de natuurlijke
vesting des lands. In een zekeren zin was het juist, dat Browne, de eerste
Europeesche reiziger in dit gebied, Dar-Fur een „oase” noemde, doch dit woord
moet niet in den gewonen beperkten zin worden opgevat.
Daar de bewoners met die van bovengenoemde landen overeenkomen, zullen wij
dezen hier, kortelijk bespreken.
De bevolking van Dar-Fur, die voor 1880 op ± i ' h millioen geschat werd,
bestaat uit twee groepen, die zoowet naar de woonplaatsen als ethnographisch
gescheiden zijn. Het zijn de Arabische elementen en de Fur’s of For’s. De Arabieren
bewonen bovenal het noorden en het oosten des lands, voornamelijk het Weideland,
terwijl de F u r’s het westen en zuiden bewonen, waar het land meer voor den
landbouw geschikt is.
De Fur’s zijn vrome, zelfs fanatieke Mohammedanern Zij laten door de fakirs,
welke men in elk dorp vindt, hun kinderen onderwijzen in het lezen en zelfs in
het schrijven. Dit volk is zeer kunstvaardig, zoodat industrie-artikelen slechts weinig
behoeven ingevoerd te worden. Ook de katoenen stoffen worden voor het grootste
gedeelte in het land vervaardigd. Messen, bijlen, lansen, allerlei soorten van metalen
sieraden, zelfs glaswaren, zijn er inlandsche artikelen. Ook aardewerk wordt er
vervaardigd, zonder draaischijf, en het leder wordt sierlijk bewerkt. De slavenhandel
wordt in Dar-Fur nog met ijver gedreven en slavenjachten vinden er voortdurend plaats.