zieh „Oroma” of „Ilmorma”, d. i. menschen, mannen. De Galla’s wonen zuidwaarts
tot Sabaki, terwijl in het noorden hun gebied zieh wigvormig uitbreidt tusschen
Schoa en het eigenlijke Abessinie.
Het meest voorkomende type der Galla’s, dat vooral in het noorden gevonden
wordt, kenmerkt zieh door een meer lang dan rond hoofd, een hoog, welgevormd
voorhoofd, groote, schoone oogen en wenkbrauwen, een vooruitstekende onderkaak,
dikke lippen, een meestal geringen baardgroei en hard, glad, slechts even gekruld
haar. „Le Galla de race pure offre un des plus nobles types de l’espece humaine,”
citeert Vivier de St. Martin, en de reiziger Rochet d’Hericourt zegt: „La race
Galla est la plus belle de I’Afrique” . Door hun uiterlijk maken zij derhalve een
aangenamen indruk. De karaktertrekken zijn zeer verschillend; terwijl de noordelijke
Galla’s, vooral zij, die met de Abessiniers voortdurend in vijandschap leefden, zooals
de Mohammedaansche ”Wollogalla’s, zieh door fanatismus, trouweloosheid en rooflust
kenmerken, worden de heidensche zuidelijke Galla’s als trouw en openhartig
geschetst. De mannen kleeden zieh met een soort van toga van katpen, kemelshaar
of geitenhaar vervaardigd, terwijl zij daaronder een katoenen lendendoek dragen,
welke bij de vrouwen van de heupen tot de enkels reikt. Bij de herders hestaat deze
uit leder. Ringen van ivoor, messing en ijzer, snoeren van koralen en amuletten
van zilver dienen tot sieraden.
De noordelijke Galla’s zijn van Abessinie afhankelijk; de zuidelijke leven nog in
vrijheid, welke hun lief is. De laatsten hebben zelden meer dan een vrouw en
worden wegens hun strengheid van zeden hoog geroemd. Bij hen wordt de vrouw
niet gekocht; zij hrengt echter veelal nog een huwelijksgift mede, geheei het
tegengestelde van hetgeen wij bij de overige Afrikaansche volken zagen. De vrouw
heeft evenwel een ondergeschikte beteekenis; zij houdt zieh bezig met bijenteelt,
het spinnen van katoen en bezigheden binnenshuis.
In landbouw en veeteelt zijn de noordelijke Galla’s het meest hekwaam en ijverig.
Ook de industrie wordt door dezen het best beoefend; hun smeden maken goede
wapens en andere metalen artikelen. De rijkdom aan vee is zeer aanzienlijk; bij
onderscheidene stammen rekent men het runderbezit op 7 ä 8 per hoofd. Gezadelde
ossen, aan een ring in den neus geleid, worden ook bereden; tevens bezigt men
daartoe paarden, vooral in het noorden; ook ezels worden wel gebruikt. Bij de jacht,
een lievelingsbedrijf, gebruiken zij een Ians, die soms vergiftigd is. De noordelijke
Galla’s jagen veel te paard.
De Galla’s bestaan uit een groot aantal stammen, die onafhankelijk van elkander
zijn. Deze stammen hebben een soort van republikeinsche organisatie. Het hoofd
wordt voor eenige jaren, meestal 8, gekozen; hij heeft geen vaste residentie, maar
trek t nu hier, dan daar rond, om de belangrijkste zaken te onderzoeken. Tegelijkertijd
is dat hoofd groot-grondbezitter.
De Somali’s (enkelv. Somali) wonen op den oostelijken hoorn van Afrika, van de
Golf van Aden tot de Dsehubb-rivier, en in den laatsten tijd tot de Tana. Volgens
Paulitschke bestaat de grondstam des volks uit Galla’s, die zieh vermengd hebben
met Arabieren, welke hier van de 6® to t de 16® eeuw binnentrokken, terwijl er
misschien ook vermenging met Negers plaats vond.
In het uiterlijk der Somali’s is de Arabische invloed duidelijk op te merken door
den gebogen neus, het lange aangezicht, den fijn hesneden mond en het lange, gekroesde
haar, terwijl er ook Negertrekken in voorkomen.
Het volk is in een groot aantal onafhankelijke stammen verdeeld, welke onder
hoofden staan, die zieh bij krijgstochten soms tijdelijk vereenigen. Toch kan men
drie groote stammen onderscheiden: de Rcihanwin’s, Hawijah’s en Hawija Haschijas’.
Eigenlijke slaven kent men niet in de noordelijke gedeelten, wel in het midden
en zuiden van hun gebied, waar zij met hardheid behandeld worden. De Somali’s,
die eeh Bedoeienenleven leiden, zijn bartstochtelijk en verraderlijk, de bewoners der
grootere plaatsen zijn meer ontwikkeld. Doch de vrijheidsliefde en den afkeer van
vreemdelingen hebben allen gemeen. De meeste Somali’s nemen slechts den vrouw.
De kinderen van heide geslachten worden besneden; bij de meisjes vindt tot het
huwelijk „infibulatie” plaats. Alleen hij kan in het huwelijk treden, die een man
gedood heeft. Het meisje kiest den man, doch deze moet aan zijn schoonvader een
zekere nsom betalen. De vrouwen hebben later een druk leven; op hen valt de last
van den arbeid.
Als kleeding wordt een katoenen doek gedragen, niet geheei ongelijk aan de
Abessinische schama; verder dragen de vrouwen een beenbedekking en Sandalen. De
wapens bestaan uit lansen, dolkmessen, ronde Schilden, in het zuiden ook zwaarden,
en verder uit bogen en vergiftigde pijlen. De woningen der Somali’s in de steden
zijn uit baksteen gebouwd; de nomaden hebben tentvormige hutten. Het voedsel
bestaat uit melk en vet, zelden u it vleesch; het drinken van spiritualien is hun als
fanatieken Mohammedanen verboden, alsmede het gebruik van varkensvleesch.
Kameelen, runderen, schapen, geiten en ezels zijn huisdieren. Den dooden wordt
veel vereering gebracht.
De Massai’s behooren, wat hun physieke kenmerken aangaat, tot de Galla’s, wat
hun taal betreft, tot de Barivolken aan de Nijl (zie pag. 386). Zij zijn flink gebouwde
menschen (1,82 meter) en goed gevormd. De huidkleur is over ’t geheei - dof
chocoladebruin, doch sommigen onder hen, vooral de Wakuasi, zijn donkerzwart,
wat met andere lichaamseigenaardigheden wijst op een vermenging met Neger-
stammen. Tatoueering komt algemeen voor. Jongens en meisjes ondergaan hij de
intrede der huwbaarheid de besnijdenis. In het dagelijksch leven gaan de mannen
geheei ongekleed ef hangen op zijn meest een lederen mantel over de schouders;
de vrouwen dragen een mantel, uit een zacht gelooide runderhuid vervaardigd.
De wapens bestaan u it een speer met breed, lang blad, een kort zwaard en een
schild van buffelhuid, 1,10 M. hoog. Boog en pijl gebruiken zij zelden. Als de
Massai’s ten oorlog gaan, wikkelen zij een lang stuk doek, met een gekleurde streep
in het midden, om het lichaam, en een band van apenhuid om de enkels; met een
krans van struisvederen tooien zij zieh het hoofd. De Massai’s hebben geen slaven.
Het hoofdbedrijf is de veeteelt; een enkele bezit wel 10,000 runderen. Daaralleen
zij, die runderen bezitten, kunnen huwen, heeft er dikwijls runderroof bij naburige
stammen plaats. De hutten der Massai’s zijn zeer eigenaardig; zij hebben een ronde
gedaante en zijn met runderhuiden bedekt.
De Massai’s zijn heideneu; hun god Ngai heeft echter geen fetischen. Hun priesters
hebben grooten invloed. Toovenarij, geloof aan geesten, boom- en slangendienst zijn
bij hen algemeen, evenals bij de zuidelijke Galla’s.
LITTERATUUR.
K r a p f . Travels, researches and missionary labours in Eastern Africa, London, 1860.
P a u l it s c h k e ; Beiträge sur Ethnographie und Anthropologie der Somal, Galla und
Harari, 1886.
„ Ethnographie nordostafrika’s, 1893.
rO. B e k e . On the origin of the Galla’s (Report of the Brit. Association, 1847).
G. M. F is c h e r . Das Massailand, Hamburg, 1885.
G. A.. F is c h e r . Ueber die jetzigen Verhältnisse im südlichen Gallaland und Wito,
(Mitt. geogr. Gesellsch. Hamburg, 1876—1877).
J o s e ph T homson. Through Massailand. London, 1885.
B aum a n n . Durch Massailand zur Nilquelle. Berlin, 1895.