diens Schilderingen in hoofdzaak. Sedert hebben tal van reizigers berichten over
dwergvolken gebracht, welke de heer W. F. Andriessen in een art. van het Tijdschrift
van het K. N. Aardr. Gen. jaarg. 1887, bladz. 516 samenvatte. Een belangrijk artikel over
dit onderwerp schreef von Hellmuth Panckow in het „Zeitschrift der Gesellschaft für
Erdkunde zu Berlin”, 1892.
Du Chaillu geeft de volgende beschrijving van de Obongo's, ook Abongo of Bahongo
geschreven, het dwergvolk, dat hij in Asjango op 12° 0 . L. en 4° Z. B. leerde kennen.
De Obongo’s hebben geen vaste woonplaatsen. Ilun hutten zijn 4 voat (Eng.) hoog
en even breed; zij worden uit twijgen, die half rond gebogen zijn, gebouwd en met
bladeren bedekt. Het geheele dorp kan in een oogenblik verplaatst worden, en door
h et ongedierte is dit soms noodzakelijk. De hutten worden zonder eenige orde in
de open ruimten geplaatst.
HANDEL D E R ASJANGO’S MET D E OBONGO’S.
In het uiterlijk komen de Obongo’s veel met de Bosjesmannen overeen. Evenals
dezen zijn de Obongo’s kort van gestalte en ook niet mismaakt; zij hebben een veel
lichter huidkleur dan de naburige volken, en het körte haar groeit in bosjes,terwijl de
Asjango’s, die in hun nabijheid wonen, donker van kleur zijn, een lange gestalte bezitten
en lang, vrij dik haar hebben. De kleur der Obongo’s is vuilachtig geel, de voorhoofden
zijn smal en de wangbeenderen sterk uitstekend. De gemiddelde lengte was ± 138 cM.,
hoewel hij eene vrouw aantrof van 1,53 M., die voor zeer lang gehouden werd.
Opmerkelijk was het, dat ook de borst der mannen met lange hären begroeid was.
wat niemand vóór hem had verricht. In zijn werk: Skizzen aus West-Africa, Selbsterlehnisse 1879,
deelt hij veel mede over dwergvolken. Zie ook Lenz: Zwergvölker nnd Anthropophagen in West-Afrika,
IVer Jahresbericht der geogr. Gesellsch. in Bern 1881—82, pag. 127.
De körte gestalte der Obongo’s ligt niet aan de evenredige kleinheid van alle
lichaamsdeelen, maar bovenal aan de körte beenen. Daardoor voora.1 hebben zij een
dwergachtig en dom voorkomen en zien zij er vreemd en spookachtig uit.
De kleeding der Obongo’s bestaat, als zij, wat zelden het geval is, eenige kleeding
dragen, geheel en al u it een ouden en afgedragen „dengui” , die hun door de Asjango’s
geschonken is. Zij spreken ook de taal der Asjango’s. Deze laatsten zijn inderdaad
jegens die ongelukkige kleine wezens zeer vriendelijk; zij moedigen hen aan om
zieh een woonplaats in de nabijheid der dorpen te kiezen, zoodat zij te zamen een
soort van handel kunnen drijven. Hoe laag deze schepselen ook mögen .staan, zijn zij
toch händige strikken-zetters en vangen zij groote hoeveelheden wild, hetwelk zij aan
de Asjango’s verkoopen voor pisangs, ijzeren kookpotten en andere gereedschappen.
Bij zekere gelegenheid zag du Chaillu een dozijn vrouwen der Asjango’s; zij droegen
pisangs op hun hoofden en wilden die verruilen voor wild. De mannen waren nog
niet teruggekeerd van de jacht, maar toen zij zagen, dat de vrouwen der Obongo’s
honger leden en het leven moesten houden bij eenige onoogelijke noten, lieten zij
hun bijna al de pisangs en gingen zij zonder wild heen.
De bosschen, waarin zij leven, zijn zoo vol met hun strikken en valkuilen, dat
een vreemdeling er niet door dürft gaan, u it vrees van in een of anderen kuil te
vallen, die gegraven is, om er luipaarden,-wilde zwijnen of
antilopen in te vangen, of met zijn voeten vast te raken
in een strik, die gezet is voor apen. Er is tusschen de
boomen geen enkel pad, waarin niet een paar valkuilen
zijn, en buiten de paden zijn de strikken voor apen zoo
menigvuldig, dat het, zelfs bij dag, moeielijk is ze te
vermijden.
Daar zij een zwervend leven leiden, bebouwen de
Obongo’s den grond niet; zij leven van het wild, dat zij
vangen, alsook van wortelen, bessen en noten, die zij in
de bosschen vinden. Naar dierlijk voedsel haken zij met
een bijzondere gretigheid, - en de belofte, dat hij geite-
vleesch zal krijgen, zal een Oborigo tot iets overhalen,
wanneer zelfs koralen hierin te kort Schieten.
De afkomst der Obongo’s is niet bekend; niemand
weet, of zij de oorspronkelijke bewoners zijn, dan wel of
zij van verafgelegen streken komen. Het wäarschijnlijkst
is, dat zij de eigenlijke bewoners geweest zijn, maar dat
de Asjango’s, die veel grooter en krachtiger zijn, dit
vruchtbare land langza'merhand in bezit hebben genomen, D0LK EN S0HEEDEvan
welks vruchtbaarheid door de zwervende en niet
werkende Obongo’s geen partij werd getrokken.
Het is vreemd, dat zij hun individualiteit gedurende zulk een langen tijd bewaard
hebben; in dit opzicht hebben zij een verwonderlijke overeenkomst met de heidens,
die eeuwen lang in Europa hebben rondgezworven en toch dezelfden gebleven zijn.
De Obongo’s huwen nooit buiten hun eigen stam, en daar zij leven in kleine ver-
•eenigingen van 10 tot 12 hutten, is het duidelijk, dä® hun keuze niet zeer groot
kan zijn. De Asjango’s zeggen ook inderdaad, dat de-banden van bloedverwantschap
•onder hen niet worden geteid en dat bij de Obongo’s broeder en zuster m et elkander
mögen trouwen. Deze omstandigheid verklaart wellicht ten deele hun dwergachtig
voorkomen. ,
Het is een bedeesd en schroomvallig volk; toen du Chaillu hen bezocht, kon hij
hen ternauwernood te zien krijgen, daar zij allen, zoodra zij den vreemdeling zagen,,
het bosch instoven. Hij slaagde er eindelijk met de grootste moeit'e in, eenige vrouwen
•en kinderen den weg af te snijden; door geschenken van koralen en beloften van
vleesch kwam hij met hen op een goeden voet, zoodat zij ook hun metgezellen
vertrouwen op de vreemdelingen konden inboezemen. Een kleine oude vrouw,
Misounda genaamd, die in den beginne zeer schuw was, werd heel vertrouwelijk en
begon de mannen uit te lachen, toen zij wegliepen. Zij zeide, dat zij zoo schuw
•waren als een eekhoren, die „Que, que,” riep; zij schreeuwde, om het dier na te