Heeft de Bosjesman voldoende te eten en zijn pijp dacha, dan ontbreekt er niets
aan het geluk des levens; bezitting baart hem zorgen. Wa t heeft hij zieh moeite te
geven, om het vee te telen en te verzorgen? De dieren des velds zijn zijn vee, zij
groeien zonder zijn bemoeiing en hij doodt daarvan naar behoefte. Dat andere mensehen
een heilig recht op de kudden hebben, is den Bosjesman niet duidelijk; het vee is
daar, en de oogenblikkelijke bezitter had het niet noodig, anders had die het toch
geslacht? Als hij honger gevoelt, heeft hij er behoefte aan en daarom neemt hij het.
Deze rechtsphilosophie der' Bosjesmannen heeft hen naar de meening der Europeanen
tot echte roovers gemaäkt. Reeds in de vroegste tijden der Hollandsche kolonie
traden de Bosjesmannen als roovers op,'die veediefstal tot een geregelde taak maakten.
Peter Kolbe zegt in zijn „Nauwkeurige beschrijving van de Kaap de Goede Hoop”,
1728 (I pag. 479), dat er onder de natien van Zuid-Afrika „godloze deugnieten
gevonden worden, die zieh op het roven en Stelen uitleggen. Deze alle worden uit
het gezelschap van de anderen uitgesloten en als gebannen en durven zieh ook niet
meer onder hen zien laten. Alle deze mannen noemt men Boschjes-Mannen of
anders struikrovers en dieven” en de schrijver voegt er aan toe, dat zij bij de overige
Hottentotten zoo gehaat zijn, dat iemand, die door dezen betrapt wordt, geen pardon
erlangt, maar met den dood wordt gestraft.
Die veedieverij heeft u it den aard der zaak de Bosjesmannen voortdurend in strijd
gebracht met de andere volken en hen tot een soprt| van vogelvrijen stam gemaakt.
Maar ondanks die straf, welke hen geheel hun leven achtervolgt, zijn zij in niets veranderd.
De tegenwoordige Bosjesman steelt nog evenzeer het vee als die van voor twee
eeuwen, als hij er kans toe ziet. Doch vooral heeft hij verbittering tegen zieh opgewekt,
doordien hij het vee, dat hij niet kan medevoeren, door vergiftige pijlen doodt.
Door deze omstandigheden is er een rassenstrijd tusschen de Bosjesmannen en de
overige bewoners van Zuid-Afrika ontstaan, waarbij de eersten zieh wel hebben staande
gehouden, doch alleen in de afgezonderde wildernis en onder het treurige bandieten-
leven, dat zij leiden. •
Wij wenschen thans de taal, de gewoonten en het leven der Bosjesmannen nader
te beschrijven. Onderscheidene gegevens daarvoor ontleenen wij aan Wood, die ze
van verschiliende schrijvers bij elkander bracht en dien wij hier van verre volgen.
In de eerste plaats vestigen wij de aandacht op de taal.
Allerprimitiefst is de kennis der Bosjesmannen van hoeveelheden en daardoor
ook onontwikkeld hun getallenleer; zij kunnen in letterlijken zin geen drie teilen,
terwijl alle -gefallen, die verder dan twee gaan, aangeduid worden door een woord
„oaya”, dat „veel” beteekent. Daarbij wordt dan de vingertaal gebruikt, zoodat
bijvoorbeeld 7 wordt uitgedrukt door het woord „oaya” en het gelijktijdig opsteken
van zeven vingers. Zoo laag, wat de getallenkennis betreft, staan zelfs de Australiers
nog niet.
De taal der ■ Bosjesmannen gelijkt, wanneer men haar hoort spreken, veel op die
der Hottentotten; het klokken met de tong is bij beide volksstammen een dereigen-
aardigheden. Bij de beschrijving der Hottentotten komen wij hierop nader terug.
Terwijl de Hottentotten dit klokken slechts eenmaal doen in ieder woord, doen de
Bosjesmannen dit bij elke lettergreep; bovendien maken zij met de keel een soort
van krakend geluid, hetwelk men bij de spraak der Hottentotten niet aantreft en
dat door de laatsten slechts met groote moeite kan worden nagebootst.
Ofschoon de taal in de uitspraak op die der Hottentotten gelijkt, zijn de woorden
d e r'twe e talen geheel verschillend, zoodat een Hottentot bijna evenveel moeite heeft,
om een Bosjesman te verstaan, als dit het geval zou zijn met een Europeaan. Zelfs
de tongvallen der verschiliende stammen verschillen onderling zeer; elke stam heeft
zijn eigen dialekt en dit verändert zelfs binnen enkele jaren. De reden hiervan moet
hieraan worden toegeschreven, dat de verschiliende horden of familien der Bosjesmannen
weinig met elkander in aanraking komen; zij blijven zoo ver mogelijk
van elkander verwijderd, zoodat zij niet de jachtgronden hunner stamgenooten betreden.
Geslachten worden bij hen niet onderscheiden; het meervoud schijnt oorspron-
kelijk door verdubbeling van het enkelvoud gevormd te zijn.
In hun gesprekken maken zij telkens nieuwe woorden. Zij zijn kinderen, wat
hun verstand betreft, en evenals dit bij kinderen het geval is, schikken de meest
öntwikkelden zieh naar hen, die niet zoo goed kunnen spreken als zijzelf, zoodat
zij daardoor onvolkomen woorden in hun taal opnemen. De taal der Bosjesmannen
is werkelijk zoo onvolmaakt, dat de leden eener zelfde’ familie moeite hebben, om
elkander zonder gebaren te verstaan; zij zijn dan ook verplicht, wanneer zij des
avonds bijeen zijn, om te rooken, te dansen en te praten, een vuur aan te houden,
teneinde bij dat licht de verklärende gebaren hunner metgezellen te kunnen zien.
Evenals vele andere wilde volken hebben zij een gebarentaal, die algemeen
verstaan wordt, zelfs indien er geen woorden gebruikt worden, en door middel daarvan
kan een Europeaan hen verstaan en zieh doen begrijpen, ofschoon hij geen enkel
woord hunner taal kent. Als een Bosjesman spreekt, maakt hij e en . aantal levendige,
GKOEP VAN BOSJESMANNEN EN HUN KAMP.
duidelijke gebaren, om een voorstelling van het verhaal te geven. Gordon Cumming 1)
werd vergezeld door een Bosjesman, Ruyter genaamd. Deze kleine persoon overleefde
de gevaren der woestijn; hij ontkwam aan de klauwen van een leeuw, die zijn
metgezel medesleepte uit de deken, waarin zij te zamen gerold lagen, en woonde
eemgen tijd in Engeland. Hij was een uitnemend tooneelspeler en was een enkele
maal goedgunstig genoeg, om zijn talenten ten toon te spreiden. Het is niet mogelijk,
, D Hordon Gumming was een beroemd jager, d ie 1 luitenant werd by de rijdende jagers aan de Kaap
o 8 H D Hoop. Hy sebreef een belangryk w e rk : Five years of a hunter’s life in the far interior of
South-Africa, 1850.