4 HET LAND EN DE BEWONERS.
Als men de k aart overziet, blijkt reeds u it den loop der rivieren de algemeene
helling der terreinen. In alle richtingen zendt het binnenland zijn wateren naar
alle omringende zeeën; längs de Nijl naar het noorden, längs de Niger naar het
zuiden, längs de Kongo naar het westen en längs de Zambezi naar het oosten.
Kwamen deze rivieren u it een werelddeel met uitgebreide laagvlakten aan de randen,
dan zouden zij ongetwijfeld het binnenland reeds vroeg geopend hebben voor het verkeer
en zou zieh in het donkere werelddeel een geheel andere historie hebben afgespeeld.
Zooais thans de natuurlijke'gesteldheid is, bleven de rivieren raadselachtige verschijn-
selen, welker oorsprong eeuwen lang, en zelfs tot op onzen tijd, in het duister lag. Het
raadsel van de Nijl, dat reeds van de oudste tijden dagteekent, is eerst na het
midden dezer eeuw opgelost. De bövenloop van de Kongo werd pas in 1876 door
Stanley ontdekt. De Niger, reeds op de kaarten van Ptolomeus aangeduid, is tot de
reizen van Mungo Park en Dr. Barth onbekend gebleven.
Het Afrikaansche land heeft grooten invloed üitgeoefend op de ontwikkelingsge-
schiedenis zijner bewoners, Terwijl de toegang van buiten door de natuur werd
bei emmerd, was in het binnenland door gemis van hooge bergketens het verkeer
vrij ; schier nergens was een natuurlijke afsluiting aanwezig. Aan de verhuizing der
volksstammen werd nergens perken gesteld, zooals dat .bij de Andes in Amerika, bij
den Himálaja in Azië het geval was. De tegenstellingen, die de afwisseling van hoog
en laag, van wärmte en koude, vruchtbare en schrale gewesten in andere wereld-
deelen op körte afstanden veroorzaken, en die daar verschilfende bedrijven met uitwisr
seling van artikelen en produkten te voorschijn roepen, een vreedzaam handelsverkeer
ontwikkelen, ontbraken in Afrika geheel. Afrika heeft wel zijn woëstijnen, doch
deze zijn voor het grootste gedeelte onbewoonbaar en vormen niet het tooneel van
groote historische gebeurtenissen. De steppen van Afrika waren te klein, om op de
wijze als die in Azië vero verende nomaden volken (Mongolen) te ontwikkelen en groote
Staten te doen ontstaan. Daarenboven Jiggen ze te veei ingesloten tusschen woestijn
en woudland, natuurvormen, die een dergelijke statenvorming belemmeren. Ook het
Afrikaansche klimaat is niet bevorderlijk aan de ontwikkeling van koene ruiterscharen,
zooals die u it Azië in vroegere eeuwen te voorschijn kwamen.
De oorspronkelijke bewoners van Afrika zijn weinig aàn den bodem gebonden. In
de steppen en woestijnen van het noorden wonen zwervende of nomadische bewoners.
De meerderheid der volksstammen verhuist in groepen van de eene landstreek naar
de andere, al naar de tijden of omstandigheden dit wenschelijk maken. De gesteldheid
des lands legt hieraan nergens beletselen in den weg.
Alleen in het uiterste noorden en noordoosten had de bevolking, doof günstiger
ligging ten opzichte van Azië en Europa en door beter natuurlijke gesteldheid, zieh
to t hooger beschaving ontwikkeld, die evenwel tot deze streken beperkt bleef en
niet in het binnenland vermocht door te dringen.
Het massieve werelddeel was in zijn centrale deelen voor Europeesche kolönisatie
weinig uitlokkend. Worden over ’t geheel de gesloten tropische vastelanden weinig
voor landbouwkolonisatie uitgekozen, in Centraal-Afrika waren hetvooral klimatische
oorzaken, die kolonisatie belemmerden. De Portugeezen en andere mogendheden,
die de kusten in bezit hadden, bleven enkel bezitters van het land, en de Blanken,
die zieh ■ hier vestigden, waren ambtenaren of handelaars, die na een korter of
langer verblijf naar hun vaderland terugkeerden. Aan kolonisatie door Blanken viel
niet te denken en daardoor bleef de bewoning overgelaten aan de Negers, zij h e t
ook al, dat Europeesche mogendheden er de vlag plantten. Portugal, dat hier eeuwen
lang schier de eenige bezitter was, en dat wegens de weinige aanlokkelijkheid des
lands door Europeesche mogendheden bezitter gelaten werd, heeft voor deinlandsche
hevolking niets verricht; het moest met weinig macht het gezag handhavèn, en
daarop berustte zijn politiek.
Alleen het noorden en zuiden van het werelddeel boden günstiger omstandigheden
voor kolonisatie door Blanken aan, en daar heeft zij ook met goed resultaat plaats
gevonden.
H O O F D S T U K II.
DE PLANTEN WERELD EN DIERENWERELD IN BETREKKING
TOT DE BEWONERS.
Naar het eigenaardige van den plantengroei kan men in Afrika hoofdzakelijk vijf
gewesten onderscheiden. De streken längs de Middelländsche Zee komen in hun
plantengroei veel overeen met het Pyreneesch schiereiland. Men vindt hier leiien,
tulpen, narcissen, dwerg- en dadelpalmen, laurieren, myrten, eike-, ceder-, amandel-,
vijge-, granaat- en oranjeboomen. De Atlaslanden zijn gedeeltelijk halfagras-steppen,
gedeeltelijk met Zuid-Europeesche woudboomen begroeid. In het Nijldal van Beneden-
Egypte is de inheemsche plantengroei voornamelijk door landbouwgewassen verdrongen.
De bewoners verbouwen hier hoofdzakelijk tarwe, gierst, gerst, katoen, enz.
Verder zuidelijk ligt het woestijngebied va n de Sahara, met de ruwe, rotsige
hoogvlakten der Hamäda’s en de met steengruis overdekte velden der Serirs. In de
woestijnstreken kenmerken de planten zieh voor het meerendeel door dorens. Hier
groeien de kameeldoorn en de kolokwint met eenige bolgewassen en mimosa’s, De
woestijn is uit den aard zoowel arm aan plantensoorten als aan individúen. In de
oasen, schier de eenige plaatsen, die hier bewoond zijn, leeft een andere en rijkere
plantenwereld; daar vindt men dadelpalmen, doempalmen, meloenen en fijne vruchten,
die in de behoeften der bewoners voorzien.
Het Abessinische alpenland bezit een flora als het hooggebergte. De boomgroei
op den Kilima-Ndsjaro reikt tot 3000 M. hoogte, in het Abessinische bergland
iets hooger. In den oostelijken hoek van Afrika bedekken gras-savannen, afgewisseld
met euphorbién, aloé’s en acacia’s, den bodem en deze geven niet zelden het land-
schap een parkachtig aanzien.
Het gebied van den Sudan en van tropisch Afrika omvat de landstreken, die zieh
door de tropische regens bij den hoogsten zonnestand kenmerken, en breidt zieh uit
van ± 20° N.Br. tot 20° Z.Br., alleen in het oosten bij Natal tot 30° Z.Br. De flora
van dit gedeelte van Afrika is arm aan vormen, vergeleken met die in tropisch Azie
en Amerika; volgens Grisebach vindt men er niet meer dan de helft van het aantal
soorten daar gevonden. De groei van grassen tot reusachtige exemplaren van meters
hoogte is karakteristiek voor den Sudan, en de ontwikkeling van uitgestrekte gras-savannen,
waarboven hoogere boomen zieh verheffen, die het geheel een parkachtig uiterlijk geven,
is hierdoor eigenaardig. Aan beide zijden van den aequator ligt een uitgestrekt, bijna
samenhangend woudgehied, dat zieh van de Gabun tot de gras-savannen aan de
aequatoriale meren uitstrekt en door een grooten rijkdom van slingerplanten, rieten,
woekerplanten van allerlei aard, bloeiende vormen van loofboomen, verschilfende
palmensoorten, enz. het echte kenmerk van het tropische woud bezit. Ook in de dichtste
oerwouden ontbreken hier de bladeren afwerpende boomen niet en de doornige en vlee-
zige vormen der. aloé’s en cactusachtige euphorbién, mimosa’s, enz., dienen als om uit-
drukking te geven aan het droge karakter, dat er de geheele natuur beheerscht. Als kafak-
teristieke boomen noemen wij nog den apenbroodboom of baobab met zijn reusachtige
stammen, die zelfs een omvang van 47 M. verkrijgen bij een hoogte van ! 2— 22 M.
Naar het zuiden toe sluit zieh hierbij de Kalahari aan, een eigenaardige vermen-
g in g v an woestijn, savanne en struikensteppe, en eindelijk in het uiterste zuiden ligt
het gebied der Kaapkolonie met zijn eigenaardigen plantengroei van sierlijke heide-
struiken en zilverboomsoorten, knolgewassen op de Karroovelden, enz. Is tropisch
Afrika arm aan eigen planten, Zuid-Afrika is daarentegen rijk aan endemische soorten.