H O O F D S T U K XXXIV.
DE VOLKEN EN STATEN LANGS DE N IJL.
De Egyptenaren.
Er is misschien geen land, dat van onze prilste jeugd ons zoó groote belangstelling
inboezemt als het oude Egypte, en dat in den nieuwsten tijd de aandacht der Europeesche
staatkunde meer op zieh gevestigd heeft gezien. Liet de ruimte het ons toe,
wij zouden gaarne ons langer bezighouden met het oude wonderland der pyramiden
en het nieuwe Egypte ; thans moeten wij ons beperken to t den- omvang, welke in
een algemeen werk aan één land kan gewijd worden.
In het oosten van het Afrikaansche tafelland .heeft de rivier de Nijl van de
aequatoriale meren haar weg vervolgd door .een lang dal naar het noorden, dat in
de Middellandsche Zee uitmondt. Langs den benedenloop der rivier wordt het dal
aan de: oostzijde ingesloten door steile, naakte rötsen, welke zoo kaal zijn, dat geen
enkele boom, geen grashalm e r - op te zien is. Dit is het plateau der Arabische
woestijn, hetwelk met steile wanden naar de Roode Zee afdaalt.
Op dezelfde wijze verrijzen aan de westzijde der Nijl de Lybische bergen, een
woestijnplateau niet minder woest, eenzaam en doodsch, dat zieh bij de Sáhara
aansluit. De hellingen zijn hier echter minder steil, zoodat het gebergte op vele
plaatsen gemakkelijk te beklimmen is, terwijl eenige dwarsdalen leiden naar oasen,
die hier gevonden worden. Tusschen deze woestijnplateau’s ligt het smalle Nijldal,
dat gemiddeld niet meer dan 4 à 6 ■uur breed is, en ook op dien afstand bewoond
en bebouwd is.. De rivier heeft haar bedding meest op de rechter óf oostelijke zijde
van het dal. Ongeveer 40 uur van de zee wijken de bergen naar beide zijden terug,
en laten dan tusschen zieh een läge, moerassige vlakte vrij, die naar het noorden
steeds breeder wordt en nagenoeg de gedaante van een driehoek heeft. Hier verdeelt
de rivier zieh eerst in twee, later door meer vertakkinge'n in zeven armen, waarvan
de meest oostelijke van den meest westelijken aan den mond ongeveer 50 uur ver-
wijderd is. Dit is het gebied van de delta der Nijl.
Het land, welks natuurlijke gesteldheid wij met enkele woorden schetsten, is
Egypte, het oude Kemi. _ De pyramiden, obelisken, oude tempels en andere grootsche
gewrochten der bouwkunst uit den grijzen Voortijd, welke zieh hier verheffen, wijzen
aan, dat hier in de eerste eeuwen der geschiedenis beschaving, kunst en wetenschap
to t een buitengewone hoogte gestegen moesten zijn. De historie leert ons, dat dit
werkelijk het geval was. Het oude Egypte was de schatkamer der wijsheid, waaruit
Phoeniciërs, Grieken en Romeinen voor een groot gedeelte hun wetenschap
verzamelden, en de Europeesche wetenschap gedurende de middeleeuwen was
gegrondvest op die van het oude Egypte.
In het tijdperk, toen Nederland en Duitschland nog geheel met dichte wouden
overdekt waren, toen Rome nog niet bestond en zelfs in Griekenland de zon der
beschaving nog niet was opgegaàn, woonde aan de oevers van de Nijl reeds een
zeer ontwikkeld volk. Deze Oud-Egyptische bewoners, ingesloten tusschen de Semieten
in het oosten en de Lybiërs in het westen, vormden waarschijnlijk een bijzonderen
tak der Hámietische volken-familie. Niet onwaarschijnlijk waren zij over de landengte
van Suez het Nijldal binnen getrokken, waar zij zeker reeds een Afrikaansche
E EN STRAAT IN D E OUDE STAD KAÏRO.