‘204 PATRIARCHALE VERHOLDINGEN. STAATSINRICHTING.
de veelwijverij ontstonden er als vanzelf rangverschillen volgens familien, omdat de
zonen der hoofdvrouw den voorrang hadden boven die der anderen.
Alle meisjes, die met een dochter van het opperhoofd van gelijken leeftijd waren,
mochten bij de Zulu’s niet voör deze in het huwelijk treden. Wanneer een familie,
die hescherming noodig had, zieh niet aansloot bij het hoofd, waarmede zij door
afstamming verwant was, kon dat hoofd het vee wegnemen. Voor de schulden van
enkelen is de geheele familie aansprakelijk.
Zoo los als de band van het huwelijk hij deze volken is, zoo vast is die der
bloedverwantschap, en daardoor moest zieh in de maatschappij der Kaffer-volken
wel een trapsgewijze afhankelijkheid ontwikkelen. Het opperhoofd (Inkosi) is hij
de Kosa-Kaffers in den waren zin des woords een mächtige vader des volks, de
bron van al het goede, van wien alle weldaden des volks afkomstig zijn, en die
zelfs voor het leven en de gezondheid van den stam heeft te zorgen; hij is „de
hörst, waaraan het lam zuigt en waardoor het zieh voedt.”
Naast het opperhoofd staan de Induna’s, zooals zij met het oog op hun ambt
heeten, een raad van 6 tot 8 leden. Zij beslissen bij de Kosa’s in alle buitenlandsche
zaken alleen, en vormen bij de binnenlandsche slechts den adviseerenden raad van
het opperhoofd, die niet aan dat advies gehonden is. Het volk heeft in het geheel
geen stem in de heslissingen. De opperhoofden of lcapiteins der verschillende kralen
vormen wederom ’s Konings Grooten Raad.
Lichtenstein beschrijft het bestuur der kralen bij de Kosa’s aldus: „Zelden wonen
er meer dan 50 familien of huisgezinnen op een en dezelfde plaats. Deze vormen
aldaar een kleinen Staat, dien men met een dorp vergelijken kan. Een der huisvaders,
gewoonlijk de rijkste, is regent, of, naar het oude Hollandsche spraakgebruik, kapitein
van de kraal. Na het overlijden van zulk een opperhoofd verkiezen de onderdanen
een opvolger in zijn plaats, gewoonlijk u it de familie van den overledene, doch de
Koning bevestigt hem in zijn waardigheid en heeft het recht, de keus te verwerpen,
of, zoo het hem behaagt, den hevelhebber van zijn waardigheid te ontzetten. Ook
kiest een kraal soms wel een Opperhoofd uit een andere, kraal insgelijks tot de
hare; hierdoor worden er kapiteins gevonden, die drie,. vier en meer kralen onder
hun gezag hehben en elke kraal weder door stadhouders laten regeeren. Zij zijn
vasallen van den Koning, maar verzetten zieh ook wel eens tegen dezen, zooals in
den laatsten tijd (Lichtenstein schreef 1803—1806) nog al het geval was. De
onderdanen volgen meestal blindelings den kapitein en zijn zoo geheel aan hem
ondergeschikt, dat hij zelfs het recht over leven en dood heeft van elk hunner.
Men heeft voorheelden gezien, dat een nieuw gekozen kapitein, om reeds in het
begin zijn macht te vertoonen en zieh prestige te verschaffen, zijn regeering
hiermede hegon, dat hij den eersten den besten zijner onderdanen overhoop stak.
Koning Geika begeert .echter, dat zoo iets niet weer geschiede, en heeft zijn
stedehouders verboden, eenig doodvonnis eigenmächtig en zonder zijn toestemming
te voltrekken,”
„De regeeringsvorm is geheel monarchaal,” zegt Lichtenstein verder. „De Koning
is volkomen souverein. Hij maakt wetten en schaft ze af, al naar het hem goed
dunkt. Er is echter een macht, die een tegenwicht van de zijne vormt, en deze is
die van het volk. Wan t de Koning regeert slechts, zoolang het volk hem toestaat
te regeeren. Zoodra de Koning stappen waagt, die algemeen mishagen, wordt hij
door een der oudste' en meest bij hem in achting staande kapiteins gewaarschuwd
en van het misnoegen des volks verwittigd. Blijft deze waarschuwing zonder gevolg,
dan ziet men de afgelegenste kralen, de een na de andere, opbreken en die aan de
grenzen van het land weder opslaan. Deze handelwijze mist bijna nooit haar doel,
om namelijk den Koning tot een ander gedrag te brengen. Indien hij zijn zin
hardnekkig wilde volgen, zouden de kralen op het eerste teeken dadelijk het land
uitgaan en de overige zouden spoedig volgen. Van der Kemp, een zendeling bij de
Kosa’s, had dezen maatregel tweemaal gezien tegenover Geika.
Het aanzien en gezag des Konings is overigens zeer groot; zijn bevelen worden
zonder tegenspraak gehoorzaamd, en als hij een doodvonnis velt, wordt het zonder
gemor voltrokken. Hoewel de Kosa’s elkander niet groeten, bewijzen zij nochtans
den Koning, als zij in zijn tegenwoordigheid verschijnen, wel een dergelijke beleefdheid,
KONINGSCHAP EN STAATSRADEN; 205
terwijl zij zijn naam met de voorgevoegde lettergreep A n n uitspreken, bijv. Ann-Geika.
Zijn titel is Inkosi, dat „heer” beteekent.
„De inkomsten des Konings hestaan in zekere jaarlijksche belastingen in vee,
waarvan elk onderdaan zulk een aantal levert als met zijn vermögen en rijkdom
overeenkomt. Verder hehoort aan den Koning een gedeelte van den oogst, het
borststuk van elken geslachten os en van elke op de jacht gedoode eland-antilope,
benevens alle olifantstanden, alle panterhuiden en alle vederen van kraanvogels.
Ook moet een vader, die zijn dochter uithuwelijkt, den Koning eenige der bedongen
koeien geven, en wel om de uitdrukkelijke reden, dat de meisjes onder het oog des
Konings en dat zijner vrouwen in huiselijken arbeid onderwezen worden.”
De Zulu’s hebben als oorlogvoerende stam door hun woest optreden naam gemaakt
en beteekenis verkregen. Bij hen was aanvankelijk ook het koningschap patriarchaal,
maar het verkreeg door Chaka en Dingaan een meer militair-despotisch karakter.
De macht van den despoot is evenwel beperkt door den invloedrijken rang der beide
hoofd-induna’s, den minister en den eersten generaal.
Zonder hun medewerking kunnen geen belangrijke regeerings-maatregelen genomen
worden. Gardiner vond in de eerste regeeringsjaren van Dingaan hun invloed zoo
groot, dat hij de Zulu-regeering van dien tijd een.triumviraat noemde. Genoemde
hoogwaardigheidsbekleeders heroemden er zieh op, de ooren en oogen des konings
te zijn. Oorlogsverklaring, doodvonnissen en landverdeelingen konden niet buiten
hun toedoen tot stand komen. Ook de oorlogsbuit komt slechts voor een deel aan
den koning ; met hen benoemt de koning de lagere induna’s.
Het patriarchale beginsel ging echter bij dit volk onder in de macht van den
vorst, die het beginsel ,,1’état c’est moi!” in uitgebreiden zin tot uitvoering bracht
en zieh door gunstelingen omringde, die zijn wil volvoerden. De kleinere onder-
hoofden verloren hun beteekenis door de militaire organisatie van den Staat, en de
gemoedelijke vaderlijke betrekking, welke wij bij de Kosa’s beschrevén, loste zieh op
in strenge centralisatie. Het instandhouden van de koninklijke macht scheen het
eenige levensdoel bij dat volk. De ßteden waren vestingen, de bewoners waren geen
familie-vaders, maar onderafdeelingen van het leger ; de vrouwen waren geen
echtgenooten, maar concubinen, en de kinderen, die zij baarden, werden in den regel
omgebraeht, om van hen geen last te hebben tijdens den oorlog. Alleen op hoogeren
leeftijd werd aan Soldaten na een roemvolle loopbaan toegestaan te huwen, en eerst
daarna verkreeg hun dorp meer het karakter van een familieleven.
Deze organisatie., door Chaka en Dingaan ingevoerd en gehandhaafd, verloor later
wel haar beteekenis en is tegenwoordig bij de Zulu’s, onder Engelsch gezag
gekomen, in verval.
. koning bezit bjj de Zulu’s nog onderscheidene waardigheden en rechten, welke
uit het oorspronkelijk patriarchale beginsel voortvloeien en daarop berusten. Aan
den koning komt het eigendomsrecht over land en have des volks toe; het volk
heeft geen persoonlijk grondbezit, doch alleen zekere rechten op de ligging der
dorpen en het gebruik der weiden. De koning heeft voor zieh de opbrengst van
onderscheidene dorpen en ook de hoogere induna’s hebben dorpen in bezit. Het recht
des konings, om over het leven en den tijd van zijn volk vrij te kunnen beschikken,
is eenigszins beperkt. Geconiiskeerde goederen vormen een voorname bron van
inkomsten voor het Kafferhoofd, en bovendien ontvangt hij vele geschenken, bovenal
bij de verklaring der manbaarheid van jongelieden. Geen onderdaan mag zonder
verlof des konings een geschenk aannemen.
Toch is de haffer-koning niet in alle opzichten een onbeperkt despoot, want hij
heeft onderscheidene, niet geringe verplichtingen te vervullen. Als hoofd des legers
moet hij de Soldaten voeden, wapenen, zoo noodig beloonen, aanmoedigen en straffen,
waar dit noodig is. De koning heeft het opzicht over de kudden ; deze zijn in zoover
staatseigendom, dat met hun vleesch het leger gevoed wordt en van hun huiden de
Schilden gemaakt worden. Hij hepaalt het begin van den oogst. Aan den Zulu-koning
komt, gelijk bij de meeste Negervorsten het geval is, het handelsmonopolie toe, en
daardoor kan hij zieh koralen en wapenen verschaffen, zooveel hij begeert.
Karakteristiek is de onderworpenheid, waarmede men hij de Zulu’s den koning
nadert. De gewone toespraak luidde volgens mededeeling van Dr. Bleek als volgt: