lingsten godsdienst construeeren. Dit blijkt evenwel uit de verschillende beschrijvingen
als zeker, dat de Hererö’s een vereering der voorouders hebben, en dat somtijdseen
d'ezer in het bijzonder vereerd wordt. Dat die vereerde afgestorvenen op het wel en
wee der menschen invloed uitoefenen, lijdt bij hen geen twijfel, en zij rnoeten hen dus
tot goede gezindheid brengen. Daarvoor dienen de offers, evenals bij Kosä’s en
Zulu’s. In het gezin zorgt de huisvader voor de offers, zooals het hoofd dit doet
bij den stain) en hierbij vertegenwoordigen talrijke takjes van de heilige boomen,
die de betrekkelijke „eyanda” vereeren, de voorvaderen, voor welke de offers moeten
dienen. Deze stokjes, dikwijls met
amuletten versierd, stellen echter
geen afgoden voor, doch zijn
zinnelijke hulpmiddelen, om de
gedachten op de onzichtbare voorvaderen
te richten.
De vuurhaard, waarom zieh het
geheele leven der familie beweegt,
is de heiligste piek, en hieraan
zijn talrijke bijgeloovige gebrui-
ken verbonden. Toch mag men
daarom nog niet van een vuur-
dienst spreken, zooals door som-
migen gesehiedt. De moeielijke
taak, om door het op elkander
wrijven van hout vuur te maken,
leidde er vanzelf toe, om ‘de
vlam en het vuur met zorg te
bewaren; deze taak werd aan
hen, die weinig te doen hadden,
overgelaten, namelijk aan de
dochters des huizes.
Vooral heeft het vuur voor de
hu t van het opperhoofd een groote
beteekenis; hier is het centrum
der nederzetting en de hoofd-
offerplaats. Het uitgaan van d it
vuur zou een groot ongeluk voor-
spellen, en de dochter van het
opperhoofd, die ook andere met
den cultus samenhangende gebrui-
ken heeft te volbrengen en in
dezen rang Ondangere wordt ge-
noemd, moet over dat vuur de wacht
houden. Verändert de nederzetting
van woonplaats, dan moet
zij het vuur medevoeren. De vader
geeft aan den zoon, die een eigen
femilie grondvest, van het vuur
zijn er hut mede, om op den
o b a f EH OEDEHKTEEKEN v a h EEN o p p e b h o o f d . nieuwen haard het vuur te doen
branden.
In de nabijheid van den vuurhaard van het dorp wijst een boschje de plaats aan,
waar het vleesch der offers wordt nedergelegd. Waarschijnlijk Staat dit in verband
met de rol, die de boom in de mythen der Herero’s speelt. De mythen verhalen
namelijk, dat de Herero’s van een boom afstammen, diert zij Omumborom. bonga
noemen. Men vindt hierin een overeenstemming met de mythen der Zulu’s, die wel
niet van een boom, maar van een „oerstam” spreken, wat volgens de meening van
vele inboorlingen een te voorschijn komen uit het riet beduidt.
Andersson verhaalt de verdere ontwikkeling dier mythen aldus: Toen de menscheh
en dieren u it den boom hun oorsprong genomen hadden, was alles in diepe duisternis
gehuld. Een Damara maakte daarop vuur aan, hetwelk den zebra, den giraffe, den
gnoe en andere wilde dieren zoo verschrikte, dat zij alle van de menschen
vluchtten, terwijl de tamme dieren, zooals de os, het schaap en de .hond zieh zonder
vrees om de vlammentongen schaarden.
Als de Herero sterft, wordt hij door zijn familie betretird. De vrouwen heilen
luide weeklachten a a n ; de vrienden leggen alle sieraden af en de vrouwen dragen
als.teeken van rouw een spitse muts van donkere huiden, zij scheren het hoofdhaar,
en houden dit vol gedurende eenige maanden, soms zelfs jaren. De stervende wordt
begraven, nagenoeg evenzoo. als bij de Bechuanen gesehiedt, (zie pag. 256). De
Hererö’s meenen, dat de aanraking met dooden verontreinigt. Na de teraardebestelling
wordt door het slachten van vee van den afgestorvene een soort van reinigingsoffer
gebracht; de horens van het geslachte vee worden boven den steenhoop, die het graf
bedekt, aan een boomstam opgehangen, zooals de flg. voorstelt. Als de gestorvene
een hoofd der plaats was, dan verlaat de stam de streek, om pas na langen tijd
aldaar terug te keeren. Bij de terugkomst brengt de opvolger van het opperhoofd
opnieuw offers op het graf van den gestorvene, om dezen günstig voor zieh te stemmen.
Hij smeekt, om genade te mögen ervar.en, en verzoekt om' de göederen der aarde,
die de Hererö’s kunnen verheugen.
*
De Berg-Damara’s, een tot dienstbaarheid vervallen volkje, nemen in het. land der
Hererö’s een eigenaardige plaats in. Zij noemen zichzelf Haukoin, d. i. ware menschen.
In hun levenswijze gelijken zij veel 'op de Bosjesmannen; hun taal is een weinig
ruwer dan die der. Hottentotten, en de huidkleur is donkerder dan die van de meeste
Damara’s. In hun uiterlijk zijn zij zuivere Negers, zegt Dove, doch geen vermengd
volk, zooals Fritsch aanneemt. Echter hebben zij hun taal vergeten, en drukken zij
zieh uit in de Nama-taal. Dit is een aangenomen taal, zooals hieruit blijkt, dat zij het
eigenaardige klokken (zie pag. 30 en 74) met moeite voortbrengen. Hun aantal is niet
groot, men schat het op ± 35,000. Zij wonen in de bergstreken verstrooid en kiezen
vooral hun woonplaatsen op ontoegankelijke plaatsen. Niet onwaarschijnlijk waren
zij vroeger aanzienlijker in aantal en zijn zij door de andere volken teruggedrongen.
De Berg-Damara’s verbouwen, evenals de eigenlijke Hottentotten, dacha, en rooken
die met hartstocht uit waterpijpen. Ook tabak is bij hen zeer geliefd en zij zijn
echte snuivers. Gereedschappen en wapens zijn over ’t algemeen dezelfde als bij de
Hererö’s, doch nog eenvoudiger. De trommel is een instrument, dat zij bezitten en
dat bij de Hererö’s ontbreekt. De bescheidenheid en weinige pretenties van dit volk
zijn opmerkelijk. Zij kunnen gemakkelijk allerlei werkzaamheden leeren verrichten
en zullen daarom in de toekomst wel van beteekenis kunnen worden, te meer, daar
zij, gelijk wij reeds zeiden, gemakkelijker voor Europeanen zijn te naderen.
— Soortgelijke menschen vindt men ook aan de beneden-Omoramba, ten zuid-oosten
van de Ovambo’s.
LITTERATUUR OVER DE KAFFER-VOLKEN.
Als handboeken noemen wij de werken van W aitz—Gerland, Ratzel, Wood,
Müller, P eschel en Theal, waarvan de titels op pag. 79 en 140 nader zijn opgegeven.
Verder zijn als bronnen aan te wijzen:
Reports upon the Relations between the Cape Colonists and the Kafirs and Bushmen
in 1808—1809 bij Col. Richard Collins, Kaapstad, 1841.
Proceedings of the Commission appointed to inquire into the past and present state
of the Kafirs, Pieter Maritzburg, 1852.
Charles W alter. The Cape of Good Hope and the Kafir quaestion, Kaapstad, 1856.
Maclean. Kafir laws and customs, Mount Coke, 1858.
W illiam C. Holden. The past and future of the Kafir-Tribes, London, 1855.
Harriet W ard. The Cape and the Kafirs, Londen, 1860.
Hendr. P. N. Muller en J. F. Snelleman. Industrie des Cafres du Sud-Est de
PAfrique, 1895.