H O O F D S T U K IV.
DE LICHT GEKLEURDE VOLKEN YAN ZUID-AFRIKA.
De B o s je sm a n n en o f S an - v o l iîe n .
Wanneer wij van Zuid-Afrika spreken, bedoelen wij daarmede het land, dat zieh
ten zuiden van de Cunene en de Zambezi uitstrekt, benevens het stroomgebied
dezer beide rivieren. Een volkomen natuurlijke grens is dit niet en evenmin een
ethnographische grens, doch voor onze beschrijving is het voldoende, om het begrip
Zuid-Afrika eenigszins in het algemeen aan te duiden.
Zuid-Afrika wordt aan drie zijden door den Oceaan bespoeld en gaat in het
noorden in Centraal-Afrika over. De kustlijn is in Zuid-Afrika even eentonig
en onontwikkeld, als wij dit voor Afrika in het algemeen aantoonden. Noch de
Atlantische Oceaan, noch de ' Indische Oceaan dringt er met inhammen in het
land door, en evenmin openen de rivieren er den toegang tot het binnenland,
want de Oranje-rivier, de talrijke kleine kustriviertjes en de Limpopo zijn onbevaar-
baar. Alleen de Zambezi geeft een toegangsweg to t dieper in het binnenland.
Zuid-Afrika vormt over ’t geheel een hoogland, dat ongeveer 1300 Meter boven de
zee ligt. Alleen längs de kust is het land omringd door een smalle laagvlakte en
van deze rijst de bodem in terrassen, die meestal door bergketens gescheiden zijn,
vrij steil tot het hoogland. In het zuiden, in de Kaapkolonie, zijn die terrassen het
breedst en het regelmatigst; längs de oostkust zijn zij smaller. Het eigenlijke hoogland van
Zuid-Afrika daalt met een steilen rand af naar de kustvlakten en heeft längs den
kant een rij randgebergten. De aanzienlijkste en hoogste keten loopt met een boog
door de Kaapkolonie eerst naar het oosten en vervolgens naar het noordoosten,
ongeveer even wij dig aan de kust. Deze keten heeft van het westen af de volgende
namen : Roggeveldsbergen, Nieuweveldsbergen, Winterbergen, Sneeuwbergen, Zuur-
bergen en Stormbergen. De laatste buigen zieh om naar het noordoosten en heeten
dan Drakensbergen, een naam, dien de keten längs Natal en de Zuid-Afrikaansche
Republiek hoofdzakelijk behoudt. De rivieren, die dwars over de terrassen naar zee
stroomen, hebben een loop met vele watervallen en schietstroomen en zijn daardoor
onbevaarbaar, zooals wij zeiden.
Terwijl de terraslanden in Zuid-Afrika een gebied vol afwisSeling vormen, heeft
het hoogland een golvend terrein zonder groote hoogteverschillen en vormt het dik-
wijls eentonige vlakten.
De oorspronkelijke bewoners van dit gebied zijn in het westen de Hottentotten en
Bosjesmannen, en in het oosten verschallende Kafferstammen. Doch van het zuid-
westen uit hebben in dit gebied sedert het midden der 17e eeuw de Europeesche kolo-
nisten zieh voortgeschoven en een belangrijk gedeelte des lands bevolkt. Twee Europeesche
kolonien: de Kaapkolonie en Natal, en twee zelfstandige sta ten : de Zuid-
Afrikaansche Republiek of de Transvaal en de Oranje-Vrijstaat, hebben blanke
bewoners, waar taal en inrichtingen op Europeesche leest geschoeid zijn. Het is
bovenal het Nederlandsch element, dat bij deze blanke bevolking op den voorgrond treedt.
Wij zullen de bijzondere beschrijving der bewoners van Zuid-Afrika aanvangen met
eenige groepen der oorspronkelijke bewoners, nl. de Bosjesmannen en Hottentotten,
en daarna de ontwikkeling en uitbreiding van het blanke ras, zijn verbreiding en
DE OORSPRONKELIJKE BOSJESMANNEN. 25
beteekenis nagaan, om hierbij de verschillende vraagpunten van onzen tijd, welke
daarmee in betrekking staan, te behandelen.
* # *
Hoe lang Zuid-Afrika bewoond geweest is, valt niet te zeggen. Doch uit de werktuigen,
door menschenhanden van steen gevormd, welke gevonden werden op plekken, waar
zij eeuwen lang onaangeroerd moeten gelegen hebben, valt a f te leiden, dat Zuid-
Afrika ook zijn steentijd gehad heeft, al weet men niet te zeggen, of deze steentijd
met den Europeeschen is samengevallen. Sporen van den steentijd vindt men trou-
w'ens door geheel Afrika verbreid, zoowel in voorwerpen van allerlei aard, als in de
tradities der stammen. Tijdens de ontdekking waren de thans uitgestorven Guanchen
op de Kanarische eilanden nog geheel in den steentijd; hun instrumenten waren alle
van been of steen vervaardigd. 1 )
Toen in 1486 de Europeanen Zuid-Afrika voor het eerst zagen, vonden zij hier een
ras van wilden, dat thans Bosjesmannen of Boesmans h e e t; bewoners, die wapenen
en werktuigen gebruikten van hoom en steen, gelijk de oudste, die ontdekt zijn.
Hieruit valt af te leiden, dat deze Bosjesmannen als de oorspronkelijke bewoners
van Zuid-Afrika beschouwd moeten w'orden. Het was een volk, dat tijdens de ontdekking
des lands nog gedeeltelijk in het steentijdperk voortleefde.
— „Deze Boesmans,” zegt Geo M. Theal 2), de geleerde gesehiedvorscher vän Zuid-
Afrika, „waren wilden van een zeer laag ras. Zij waren dwergen in grootte, geelbruin
van kleur, hun ruggen waren hol en hun huid zoo los, dat in dagen van hongersnood
hun lichamen overdekt waren met rimpels en plooien. Op hun hoofden waren
rijen kleine vlokken kroeshaar, weinig grooter dan peperkorrels, die een groot gedeelte
van de oppervlakte kaal lieten. Hun aangezichten waren breed op de hoogte van
de oogen, hun wangen waren hol, en zij hadden platte neuzen, dikke lippen en
terugwijkende kinnen. Zij besmeerden hun lichaam met vet, als zij dit konden krijgen,
en beschilderden zieh dan met roet of gekleurde klei. De kleeding van de mannen
was het vel van een dier, dat los op de schouders gehangen en dikwijls afgelegd
w e rd ; die der vrouwen was weinig meer dan een lederen voorschoot. In de oogen van
den Europeaan was er nergens in de wereld een volk, dat minder aantrekkelijk was.
De Boesmans hadden geen ander huisdier dan een hond, en zij wendden geen
poging aan, om den grond te bewerben. Zij leefden van de jacht en van wilde planten,
honig, sprinkhanen en aas. Zij hadden geen andere regeering dan de ouderlijke, en
zelfs deze werd niet langer geeerbiedigd, zoodra zij voor zichzelf hadden leeren
zorgen. Hoewel zoo. zwak van lichaam, dat zij niet in Staat waren te werken, was
hun gezicht zeer scherp, zoodat zij voorwerpen op verren afstand konden zien, en
hun snelvoetigheid en vermögen, om ongemakken op de jacht te verdragen, waren
verwonderlijk. Het aanvalswapen, dat zij gebruikten, was een zwakke boog; maar
de punt van den pijl was bestreken met zulk een zwaar vergift, dat de geringste
wond doodelijk was.
Een grot, waarvan de opening beschermd was door eenige boomtakken, of in het
“ ¡Men van een kleinen kring van boschjes, rondom welke matten of veilen van
wilde dieren uitgespreid wrerden, was de beste woonplaats, die zij begeerden te
bezitten. Zij konden langen tijd zonder yoedsel blijven, en konden daarna een
verbazende hoeveelheid vleesch inzwelgen, zonder eenige siechte gevolgen. Zij zorgden
met voor de toekomst en waren tevreden, als er voorzien was in de behoeften van
het oogenblik. Als, bijvoorbeeld, een groot dier gedood; was, werd er geen moeite
gedaan, om een gedeelte van het vleesch te bewaren, maar de tijd werd doorgebracht
niet beurtelings zieh vol te stoppen en te slapen, totdat er geen enkel stukje aas overbleef.
Deze wilde menschen leefden in kleine vereenigingen, welke dikwijls uit slechts
een paar gezinnen bestonden. Zij waren wraakzuchtig, opvhegend en uiterst wreed.
e leven van een mensch, zelfs dat van hun zwarte bloedverwanten, werd om
onbeduidende redenen opgeofferd.
Hun redeneervermogen was zeer gebrekkig. Zij begrepen de gewoonten van wilde
o? ml6 : Andrée, Die S te in z e it Afrika’s (In te rn . Archiv fü r Eth n o lo g ie I I I , 1890, p ag . 81.
ih e a l, Geschiedenis v an Zuid-Afrika 1896. Deze s p re e k t v an Boesmans.