zij zieh zoo, terwijl de Bamangwato’s heil als Bakoba of Makoba, d. i . slaven,
aanduiden. In hun uiterlijk komen zij eenigszins overeen met de Ovambo’s ; hun
huidkleui en gelaatsvorm zijn nagenoeg dezelfde. Ook hun taal gelijkt eenigszins op
die der Ovambo’s, hoewel zij zieh het klokken van de Hottentotten gedeeltelijk
hebben aangewend. Hun verhouding to t de andere volken aan het meer wijst er op,
dat zij hier reeds lang gewoond hebben, want zij zijn het eigenlijke meer- en
riviervolk, dat döor de moerassen en kanalen verleerd heeft, om zieh strijdbaar te
maken tegen aanvallers. Daardoor verkeeren zij in een toestand van onderworpenheid.
Zij zijn vermakelijke en vrbolijke schepsels, maar zulke aartsleugenaars en dieven,
als men nergens te r wereld aantreft. Hun geluk schijnt volmaakt, als zij slechts een
pot met vleesch op het vuur en een pijp hebben; dan vieren zij feest en dansen,
zingen en rooken, en doen zij vertellingen den geheelen nacht door. Hun diefeehtigheid
is wellicht een gevolg van de slavernij, waarin zij verkeeren. Andersson verhaalt,
dat zijn Bayeyesche volgelingen bijna zijn geheelen voorraad kralen gestolen hadden,
waardoor zijn reis mislukt zou zijn, als hij het niet tijdig ontdekt had.
HET HARPOENEEREN VAN HET NIJLPAARD.
De Bayeye’s waren aanvankelijk meer een herdersvolk, doch nadat zij van hun
kudden beroofd werden, waren zij genoodzaakt, zieh op eenigen landbouw en de jacht
toe te leggen. Gelukkig is de bodem in hun land uiterst vruchtbaar, zoodat de
vrouwen, die alleen den landbouw verrichten, zieh niet bijzonder daarbij behoeven
in te spannen. Een lichte schoffel is het eenige werktuig, dat zij behoeven; hiermede
wordt de grond onmiddellijk voor den regentijd een weinig losgewoeld, en dit is
voldoende. Zoodra de eersta regen gevallen is, wordt het zaad op goed geluk in den
grond geworpen, en op deze wijze verbouwen zij pompoenen, meloenen, grondnoten,
kalebassen en zelfs eenige tabak.
De Bayeye’s zijn uitmimtende jagers en visschers. In hun moerassig land zijn zij goede
schippers geworden, doch hun kano’s zijn nog allerprimitiefst. Het zijn eenvoudig
uitgeholde boomstammen, waarbij niet het minst op schoonheid van vorm gelet wordt.
Is de stam, waaruit men de kano maakt, recht, dan wordt de kano het ook; is hij
krom, dan verkrijgt men kromme kano’s. En toch zijn zij trotsch op die schuitjes;
Li vingstone zegt, dat zij hun ruwe vaartuigen beschouwen, zooals de Arabier zijn
kameel. Zij hebben er altijd vuur, en als zij op reis zijn,, slapen zij er liever in
dan dat zij den nacht aan den wal doorbrengen. „Op het land,” zeggen zij, „zijn leeuwen,
slangen en hyena’s onze vijanden; in onze kano, achter het riet, kan niets.ons deren.”
De Bayeye’s bouwen hun woningen steeds om het water en op eilanden. Gedurende
een gedeelte van het ja a r staan hun hutten echter werkelijk in het water. Doch
door kracht van gewoonte schijnt dit hun niet erg te hinderen. De hutten hebben
een bijenkorfachtige gedaante en worden door matten gedekt. De kleeding is niet
meer oorspronkelijk; zij namen die van de Bechuanen over. Ook de besnijdenis is
bij hen in zwang.
Meer ten oosten van het Ngami-meer wonen de Bakuba’s, die met de Bayeye’s
groote overeenkomst hebben. In hun karakter verschillen zij niet veel van dat der
meeste Negers; zij worden spoedigin beweging gebracht, zijn onnadenkend, vriendelijk,
wanneer men hun den zin geeft, wraakzuchtig, als zij kwaad worden gemaakt, en
eerlijk, als er niets valt te stelen. De Bakuba’s zijn zoozeer in een toestand van
slavernij vervallen, dat zij zelfs niet kunnen begrijpen, wat het beteekent, eigendom
te bezitten, omdat zij weten, dat hun onderdrukkers hun ieder voorwerp, hetwelk
zij zouden kunnen mächtig worden, met geweld zouden ontnemen.
De Bakuba’s zijn hoofdzakelijk schippers, die van hun vroegste jeugd in hun kano’s
gewoon zijn en deze met zekerheid door de onstuimige rivier weten te sturen. Uit
hun ranke bootjes vallen zij den hippopotamus aan met harpoenen. Met groote
zekerheid weten zij genoemd dier te treffen en te dooden.
*
De Maschukulunibwe’s wonen ten noorden der Zambesi in het oosten van het land
der Marutse’s. Alles wijst er op, dat zij u it een volkenvermenging bestaan, welker
bestanddeelen geheel zijn versmolten, maar w aarin de eigensehappen van een herdersvolk
nög duidelijk herkenbaar zijn. Hun hutten, die kringvormig om de veekraal geplaatst
zijn, herinneren geheel aan de dorpen der Zulu’s. Groote kudden van runderen
leveren voedsel en kleeding. De mannen gaan echter zoo goed als naakt, doch de
vrouwen dragen een vel om de heupen, zelden nog een mantel.
Eigenaardig zijn de buitengewoon groote, spitse haarkapsels der mannen, waarvoor
het haar der vrouwen en slaven mede gebruikt w o rd t; gemiddeld zijn deze 30—40 c.M.
lang, doch zij kunnen to t 110 c.M. aangroeien. Als een politieke eenheid kan men
d it volk niet beschouwen; elk dorp Staat op gespannen voet met de naburige dorpen.
Door deze verhoudingen ontstaat er een geest van wantrouwen en bestendige vijandschap.
In den öorlog doodt men met voorliefde de vrouwen, om hierdoor de vijandelijke
stammen te verzwakken.
Tusschen het Marutse-rijk, het Lunda-rijk en het Portugeesche kustland strekt zieh
in het brongebied der Zambesi een landstreek uit, die bewoond is door onafhankelijke
stammen, welke vroeger, en gedeeltelijk misschien nog, aan het Marutse-rijk schat-
plichtig waren. Deze stammen bestaan alle uit landbouwers en drijven katoenteelt, welke
blijkbaar längs de Zambesi stroomopwaarts zieh verbreid heeft, daar zij noch ten
noorden, noch ten zuiden van dit gebied gevonden wordt. De belangrijkste volken
uit dit gebied zijn de Ganguella’s, ten zuiden en oosten van de belangrijke handelsplaats
Bihe, uit een aantal afzonderlijke stammen bestaande, zonder staatkundigen band;
verder oostelijk de Luchaze’s, en aan de boven-Kuando de Ambuella’s. Deze laatsten
hebben een ontwikkelden landbouw. Hun woningen zijn vierkante hutten, meest op
palen in moerassen gebouwd.
■ LITTERATUUR OVER DE ZaMBESI-VOLKEN.
Livingstone. Narrative of an expedition to the Zambesi and its tributaries, 1865.
E. Holub. Eine Kulturskizze des Marutse-Mambunda Reiches in Central-Afrika,
Weenen, 1879.
„ )i Sieben Jahre in Süd-Afrika, Weenen, 1881.
Serpa P inta. Comment j ’ai traverse l’Afrique, Parijs, 1881.
P. Depelohin. Trois ans dans l’Afrique australe, Brussel. (Tweede deel).