aansporen. De os, die de overwinning behaalt, wordt hoog geprezen en gevierd.
Door deze oefening in wedrennen moeten de ossen geschikt worden, om in den oorlog
den vijand te ontvluchten. Zulke goed afgerichte dieren worden niet geslacht, maar
blijven leven in de familie.
De jacht is een groot genoegen voor de Kosa’s. Ieder Kaffer heeft op zijn
minst een hond, meestal heeft hij er meer. De hond wordt zeer geeerd; hij
slaapt naast zijn meester in de hut en besohermt dezen getrouw. Als de Kosa’s
op de jacht gaan, volgen de vrouwen met potten op het hoofd, om het bemachtigde
wild dadelijk in het woud, waarin zij gelegerd zijn, te koken. Het wild behoort
aan hem, wiens hand het vangt; het vleesch wordt gezamenlijk door het jacht-
gezelschap gegeten, doch de huid behoort weder aan den eigenäar van den hond,
die het dier ving.
De industrie der Kosa’s bepaalt zieh tot enkele takken. Als wapensmeden bezitten
zij eenige bekwaamheid; verder looien zij het leer en maken zij schoenen en
tabakspijpen. De vrouwen maken de kleeding, vlechten korven, en sommigen weten
potten u it klei te vervaardigen.
Hoewel de Kosa’s niet die krijgsorganisatie hebben, welke wij bij de Zulu’s
leerden kennen, zijn zij toch ook geboren krijgslieden. Reeds van knaap af begint
de oefening in het gebruik van schild en knuppel, en de strijd wordt dan al met
onvermoeiden ijver gevoerd. Voor den uittocht ten oorlog en ook gedurende den
strijd, tracht de koning niet zelden den uitslag van het gevecht te onderzoeken
door twee met elkander vechtende stieren, die elk een der strijdende partijen
voorstellen. Op voorspellingen van allerlei aard geven zij voortdurend acht en de
suggestie is zoo sterk, dat daaraan niet zelden overwinningen zijn te danken. De
krijgsdansen vöör het uittrekken zijn zoo woest, dat men zou denken, een troep
waanzinnigen voor zieh te hebben. De aarde dreunt van hun stampen en de lucht
wordt v'ervuld van het uitschreeuwen der krijgsgezangen; zij zwaaien met de speren
in de lucht, steken om zieh heen en zien niet, waar hun wapenen belanden of wie
zij raken. En dit alles geschiedt onder het verwringen van het lichaam, het draaien
met de oogen en de ledematen en gaat gepaard met de zonderlingste bewegingen.
Na den slag worden de gewonde vijanden meestal allen gedood.
De geboorte van een jongen wereldburger heeft bij de Kosa’s over ’t geheel
gemakkelijk plaats, evenals bij alle natuurvolken. Of de vrouw zieh in huis bevindt
of in de vrije natuur, dat doet niets te r zake. „Op een reis,” verhaalt Kropf,
„toen wij door een rivier waadden, bleef een Kaffervrouw, die met ons reisde,
achter. Ongeveer na een kwartiertje kwam zij ons weder achterop loopen en
haalde den wagen in, haar zooeven geboren kind in een deken gewikkeld bij
zieh dragend.” In de hut legt de moeder zieh tijdens de baring geheel naakt
op een hoop losSe aarde, opdat haar kleederen en de vloer der hut niet
verontreinigd worden.
Het jonggeboren kind wordt door den dokter of door een aanzienlijke vrouw
daags na de geboorte met water gewasschen, waarin een kruid, isikiki, gekookt is,
en daarna in den rook van het vuur gehouden, waarin een ander kruid is verbrand.
Hierdoor wordt de kleine van alle onreinheid gezuiverd en tegen de aanvallen van
booze geesten beschermd. Verder worden allerlei amuletten van wortelen en hären
het kind omgehangen, alle met hetzelfde doel.
Nadat een offer gebracht is, moet de moeder zieh baden en eerst daarna mag de
vader in de hut komen; hij krijgt in den eersten tijd zijn kind ook niet te zien.
De zuigelingschap wordt lang voortgezet en aan moedermelk schijnt het der Kaffersche
vrouwen niet te ontbreken, zoodat zelfs 60 ä 70 jarige weduwen nog in Staat zijn
haar kleinkinderen te zoogen, zegt Kropf. Men is er zeer gesteld op kinderen; veel
kinderen te bezitten geeft aanzien. De geboorte van tweelingen wordt echter als
iets onnatuurlijks beschouwd, en niet zelden wordt een van beiden gedood tot heil
van den overblijvende en van de familie.
Van opvoeding is natuurlijk geen sprake. De besnijdenis, welke bij de Zulu-Kaffers
bijna niet meer voorkomt, is bij de Kosa’s nog in zwang. Zij wordt volbracht tusschen
het 16® en 18® jaar, tegen het eind van den zomertijd. Deze plechtigheid wordt verricht
door den medieijnman van het dorp. Zij geschiedt bij zonsondergang met een schqrp
geslepen spies (irwana). De besnedenen moeten vervolgens, verhaalt Macdonnald 1),
4 ä 6 maanden als witte jongens, d. i. het lichaam met kalk bestreken, de strenge
school van honger, inspanning en kastijding op een eenzame plaats doorloopen, streng
gescheiden van vrouwen en meisjes. Zij verkrijgen slechts dan vleesch te eten, als
zij het Stelen; gelukt hun dit, dan verdienen zij lof, mislukt het, dan worden zij
geslagen. Na het doorstaan van dien proeftijd, wat velen niet gelukt, verkrijgen zij
de wapenen en gelden zij voortaan als mannen.
Ook de meisjes ondergaan iets dergelijks, als de geslachtsrijpheid intreedt. Een
oude, ervaren vrouw verricht een chirurgische taak, en na een tijd van afzondering,
waarin het meisje in dansen, zingen en andere voorbereidingen voor het leven
en als echtgenoote geoefend wordt, slacht men ten slotte een os op den goeden
afloop, en het meisje is huwbaar. Het verschijnen der puberteit bij de meisjes
noemt de Kaffer in zijn taal het „ontknoppen der bloem.”
Allen, die gelijktijdig besneden worden, vormen een vriendschapsband. Is onder
dezen een zoon van een hoofd, dan is die de eerste onder hen; daarop volgt de
besnedene, die met hem in den bloede verwant is. Bovenal de vrouwen houden de
besnijdenis in e e re ; een onbesnedene verachten zij en noemen hem een imbila (das),
een verachtelijke uitdrukking, die een jongeling zieh niet gaarne laat toevoegen.
Bij de Pondo’s en Baca’s, die na met de Kosa’s verwant zijn, heeft geen besnijdenis
plaats, omdat hun hoofden niet besneden zijn, en van de Zulu’s merkten wij-dit reeds op.
Het leven der vrouwen schijnt bij de zuidoostelijke Kaffers niet zoo siecht te zijn
als bij de Zulu’s. Ook is het lot der vrouwen thans veel beter bij de Kosa’s dan
voor een kwart eeuw. De arbeid der vrouw bestaat in de zorg voor de huishouding,
welke zeer gemakkelijk is. De hut vraagt niet veel arbeid, om haar in orde te
houden, en van de kookkunst wordt niet veel werk gemaakt. Zij moeten echter ook
hier koren malen en het hier brouwen. Een wasch heeft zij niet te bezorgen; het
afwasschen van de eetmat, van de melkkorf en van ander vaatwerk geschiedt heel
natuurlijk door. den hond.
De grootste bezigheid der vrouw bestaat in het bewerben van het land, waarmede
zij in den zaaitijd drie ä vier weken bezig is. Doch daarmee is ook de zwaarste
arbeid gedurende het jaar verricht. Nu evenwel in den laatsten tijd de ploeg is
ingevoerd, wordt de veldarbeid der vrouwen veel vergemakkelijkt door de mannen,
die het land omploegen en de vrouwen ook behulpzaam zijn bij het werk. Er zijn
tegenwoordig weinig vrouwen meer, die het land met de houw omwerken. Vrouwen
en dochters stellen er haar eer in, het veld te bewerken en overvloed- van voedsel
tehuis te brengen.
De zwaarste arbeid der vrouwen is het aanbrengen van bouwmateriaal voor de
hutten, als palen, latten en gras, dat zij dp het hoofd vervoeren, soms over groote
afstanden, terwijl de man te paard den weg aflegt en op zijn best de lichtere
vrachtjes draagt. Toch kan men geenszins zeggen, dat de vrouwen slavinnen der
mannen zijn; de vrouwen bezitten zelfs zekere rechten, zij mögen zelfs voogdij
uitoefenen, enz.
De Kosa’s hebben hun kinderen bijzonder lief, zij straffen ze zelden, en de
moeders liefkoozen ze zeer, küssen ze op alle deelen des lichaams. Men kan veel
van de Kaffers verkrijgen, als men vriendelijk is voor de kinderen. De dood van
een kind doet hen in luide klachten uitbarsten. Reeds vroeg wordt den kinderen
ingeprent, hun vader en alle oude mannen te eeren. Een zoon zal zijn vader niet
verlaten en zieh op de plaats vestigen, waar de ouders zijner vrouw wonen, en als
hij het deed, vroeger of later keert hij naar het ouderhuis terug. Deze partriarchale
verhouding brengt mede, dat de dochter door haar vader, of, als hij overleden is,
door de erfgenamen kan uitgehuwelijkt worden, zonder haar toestemming te vragen.
Bij de Fingo’s, doch niet onder de Kosa’s en Tembu’s, bestaat een leviraats-huwelijk
(huwelijk tusschen een vrouw en den broeder haars overleden mans bij de Joden).
De jongere broeder of de neef van den overleden man neemt zijn weduwe, om het
geslacht van den broeder voort te planten. De kinderen, hieruit geboren, behooren
den afgestorvene toe. Dit geschiedt ook, al laat de gestorvene kinderen na.
1) J. Macdonnald. Light in Africa, 1890.