zieh iets duidelijkers vo9r te stellen dan de wijze, waarop Ruyter door gebaren be-
schreef, hoe de leeuw in bet kamp sloop, en den angst en de ontsteltenis der ver-
scbillende dieren, toen zij hun gevreesden vijand zoo dicht bij zieh zagen. Hij vertoonde
de rol van elk dier in het bijzonder; zijn beste rollen waren echter die van den
leeuw zelf en van een tammen baviaan, en deze werden dan ook, zoowel wat de
stem als de bewegingen der dieren betreft, met een verbazende nauwkeurigheid
weörgegeven.
De zindelijkheid bij de Bosjesmannen laat veel te wenschen over, of SQhijnt liever
een onbekende zaak te zijn. Wate r schijnen zij te kostbaar te vinden, om het tot
wasschen te gebruiken. Als surrogaat voor een bad besmeren zij zieh met vet en
nemen, als zij hun toilet maken, de onderste laag niet weg, maar leggen er telkens
een nieuwe overheen. Zoo blijft de rook van het vuur, waarbij zij des avonds zoo
gaarne neerhurken, op de huid kleven en dit geeft hun een zwartachtige roetkleur,
die maakt, dat zij er bijna even donker uitzien als de Kaffers.
Gewoonlijk is er echter ebn tamelijk lichte piek onder ieder oog, als gevolg van
de tränen, die hun bij het snuiven over de wangen loopen. Worden zij echter goed
gewasschen, dan zijn zij verwonderlijk blank, en daarom kan men zieh van de Bosjes-
mannen, zooals zij zieh in Europa voordoen, waar zij verplicht zijn, zieh dikwijls te
wasschen, geen denkbeeid vormen, hoe zij er in hun natuürstaat uitzien.
Van het gewone voorkomen der Bosjesmannen geeft Lichtenstein in zijn bekend
werk over Zuid-Afrika 1) een goede beschrijving:
„Na eenige uren versehenen twee Bosjesmannen, die ons begroetten met hun T„’abeh”,
d. i. om tabak. vroegen, en, toen zij die ontvangen hadden, achter eenige struiken bij een
klein vuur gingen zitten, om het genot van het rooken naar hartelust teg en ie ten .
Ik besteedde een geruimen tijd, om deze lieclen op mijn gemak waar te nemen, en
moet verklären, dat een Bosjesman, althans in zijn voorkomen en gebaren, meer
gelijkt op een aap dan op een menseh.
„Een onzer tegenwoordige gasten, die omtrent 50 jaar oud scheen te zijn, had
grijs haar en een’ borsteligen baard; zijn voorhoofd, neus, wangen en kin waren dik
besmeerd met zwart v e t; hij had alleen een witten kring om de oogen, waar het vet
door de tränen, die bij het rooken te voorschijn kwamen, was weggespoeld. Deze
man had geheel en al het voorkomen van den kleinen blauwen aap van Kaffraria.
„Wat deze gelijkenis nog sterker maakte, was de levendigheid zijner oogen en de
bewegelijkheid zijner wenkbraauwen, die hij bij elke beweging van zijn aangezicht op
en neer bewoog. Zelfs zijne neusvleugels, de hoeken van zijn’ mond en zijne oorgn
bewogen zieh onwillekeurig en drukten den plotselingen overgang uit van gretig verlangen
tot omzichtig wantrouwen. Er was daarentegen geen enkele trek in zijngelaat,
die de aanwezigheid van geestvermogens te kennen gaf, of iets, dat er op wees,
dat hij door eenige zachtere aandoeningen van den geest bewogen werd dan die uit
de Iouter dierlijke natuur van den mensoh voortvloeien.
„Toen men hem een stuk vleesch gaf, stond hij half op, strekte wantrouwend
zijn arm uit, rukte het haastig naar zieh toe, en stak het onmiddellijk in het vuur,
terwijl hij met zijne kleine, scherpe oogen onophoudelijk in het rond keek, alsof hij
vreesde, dat iemand het hem weder zou afnemen. Dit alles gesehiedde met' blikken
en gebaren, waarvan men zoü zweren, dat hij ze van een aap had afgezien.
„Hij nam het vleesch spoedig uit de asch, veegde het haastig op zijn linkerarm
af, en scheurde er met zijne tanden groote* half rauwe stukken af, die ik in hun
geheel längs zijn mageren hals naar beneden zag gaan. Toen hij eindelijk bij de
beenderen en pez.en kvvam, maakte hij gebruik van een mes, hetwelk om zijn hals
hing, daar hij ze. met zijne tanden niet kon afkluiven; met dit mes sneed hij het
stuk vleesch, dat hij tusschen zijne tanden had, vlak voor zijn mond af, zonder neus
of kin te raken, een feit, hetwelk iemand van het Kaukasische ras niet gemakkelijk
zou kunnen ten' uitvoer brengen.
„Toen het beerp geheel afgekloven was, stak hij het opnieuw in het vuur, sloeg
het later met twee steenen stuk en zoog er het merg uit. Het ledige been vulde hij
onmiddellijk meti'tabak.
1)' Ook in bet Nederiandsch vertaäld ctoör W. Goe'de, 181'3.
„Ik bood hem eene aarden pijp aan, die hij afsloeg. Nu stak hij het dikke been
een eind in zijn mond en begon te rooken met lange trekken, terwijl zijne oogen
glinsterden als van iemand, die met meer dan gewonen smaak een glas fijnen
wijn drinkt. Na drie of vier trekken gaf hij het been aan zijn metgezel, die insgelijks
drie of vier trekken deed en het toen brandende in zijn zak stak, om het voor
latere gelegenheden te bewaren.”
Deze uiterst eenvoudige pijp verkiest de Bosjesman boven elke andere, waar-
schijnlijk, omdat hij aldus met een enkelen trek meer rook kan inademen dan wanneer
hij de pijp .met kleine opening gebruikte, die door meer beschaafde volken gebezigd
wordt. Stukken riet, uitgeholde stukken hout en dergelijke voorwerpen worden tot
hetzelfde doel aangewend. Somtijds ademt de Bosjesman den rook zoo gretig, trek
op trek in, dat hij bewusteloos neervalt en door rollen op den grond en het begieten
met water tot ziehzelf moet worden gebracht.
Dit is voorzelter een goedkoope wijze van röoken, daar een enkele pijp tabak
voldoende is om achtereenvolgens verscheidene rookers te bedwelmen. Evenals andere
wilden heeft de Bosjesman er geen denkbeeid van, .om een artikel van weelde met
mate te gebruiken. De voornaamste waarde der tabak is in het oog van een Bosjesman,
haar bedwelmende kracht, en hij rookt daarom' met het vaste voomemen, om
zoo spoedig mogelijk en met de minst mogelijke hoeveelheid tabak bedwelmd te worden.
Vroegere reizigers, die veel met Bosjesmannen in aanraking waren geweest, hebben
beweerd, dat zij geen namen hebben, om de verschillende individuen te onderscheiden.
Het is zeer wel mogelijk, dat dit het geval is, en zoo ja, dan geeft het een mate van
maatschappelijke verlaging te kennen, die wij moeielijk kunnen bevatten. Daar
echter de Bosjesmannen niet misdeeld zijn van een gemiddelde mate van gezond
verstand, is het evenzeer mogelijk, dat deze bewering overdreven is. Het is bovendien
bekend, dat vele onbesehaafde volken een grooten äfkeer hebben, om hun naam te
noemen. Zoo o.a. de Kaffers, die een vreemdeling hun waren naam niet willen doen
hooren; indien men hen daarnaar vraagt, noemen zij hen 'wel hun titels, maar niet
hun naam. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat de Bosjesmannen door dezelfde
be weegredenen geleid worden en liever voorgeven, in het geheel geen namen te
hebben, dan dat zij de moeite willen nemen, om nieuwe te verzinnen. Zij hebben er
niets tegen, om Europeesche namen aan te nemen, en verkiezen dan meestal die,
welke van Hollandsche afkomst zijn, zooals Ruiter, Kleinjongen, Andries, enz.
Daar zij volkomen goed begrijpen, dat deze namen dienen, om hen u it hun metge-
zellen te kennen, is het bijna niet te begrijpen, dat zij ook onderling niet verschillende
namen zouden bezigen, om elkander te onderscheiden.
— De Bosjesmannen leven in ongeordende horden naast elkander. Verschil in rang
en stand kennen zij bijna n ie t; hoofden bezitten zij niet, zooals de andere stammen,
en ook de familiebanden zijn zeer los. De Bosjesman is de anarchist van Afrika,
zonder huis en hof, zonder koning en vaderland, zonder bezitting, maar 'ook geen
bezitting erkennend. Geen koe of geit noemt hij de zijne, en buiten den hond en
het ongedierte in zijn pels bezit hij geen huisdieren. Met eenige halfwilde honden
stroopt hij de velden af en gelijkt zelf op een wild dier, verjaägd en vervolgd door
de overige bewoners.
De kleine benden Bosjesmannen bestaan meestal uit een enkel huisgezin, tenzij
enkele leden eener andere familie zieh er bij aansluiten. Zonder hoofd trekken zij
rond, want zelfs de vader heeft geen macht over deze vrijbuiters.
Een huiselijk of familieleven kan hier niet verwacht worden. De vrouw is enkelen
alleen een lastdier voor den man, dat dikwijls mishandelingen heeft teondergaan, die den
dood tengevolge hebben. Het kind wordt echter met teederheid door de moeder gezoogd
en ontvangt daarbij reeds in de eerste dagen wortelen als voedsel. In het kauwen
van tabak moet de jongen zieh vroeg oefenen.
Blijken van innige moederliefde vindt men bij dit volk evenals overal; ook hier
verloochent zieh de moeder niet. Theophilus Hahn verhaalt, dat eens een Bosjesmans-
vrouw met een dood kind in den arm onder vreeselijk jammeren en schreien bij
zijn vader kwam loopen. Het kind, dat speelde bij de hilf, was plotseling hevig
beginnen te schreien en toen de moeder opzag, bemerkte zij een leeuw, die den
kleine reeds in zijn bek had. V a n ’t vuur wegspringen en het kind bij de beenen grijpen
AFR IK A . 3