Döhne. Das KafFerland und seine Bewohner, 1833.
„ Zulu-Kafir-Dictionary, Cape Town, 1857.
W. H o l d en . The past and future of the Kafir races, Londen, 1867.
H. L ic h t e n s t e in . Reisen im südlichen Afrika, 1811.
W. I. Burchell. Travels in the Interior of Southern Africa, 1822.
M. T. A rbo u s se t et F. D aumas. Relation d’un voyage d’exploration au Nord-Est
de la Colonie, Parijs, 1842.
E. Ga s a l is . Les Basoutos, ou vingt-trois années de séjour et d’observations au Sud
de l’Afrique, Parijs, 1859.
I. S h o o t e r . The Kafirs of Natal and the Zulu-Country, Londen, 1857.
D. L iv in g s t o n e . Missionary travels and explorations in South-Africa, Londen, 1856.
„ „ The Zambesi and its tributaries, Londen, 1865
H. Oa l d e rw o o d . Caffres and Caffre-Missions, Londen, 1858.
G u sta v F r it sc h . Die Eingeborenen Süd-Afrika’s, Breslau, 1872
H. v. F ra n ço is. Nama und Damara, 1896,
J. D. H e l p b u r n . Twenty years in Khama’s ■ Country and pioneering among the
Batauana of Lake Ngami, 1895.
Mr s . B a r k l e y . Among Boers and Bantu’s. The story of our life in the frontier, 1893.
W. G r e sw e l l . Geography of Africa south of the Zambesi, 1892.
J. T h . B e n t . The tribes of Mashonaland and their origin (Scott. Geogr. Magaz, 1 8 9 2 ).
J. Macd onald. Manners, customs, superstitions and religions of South-African tribes
(Journ. Anthropol. Inst., 1 8 9 0 ).
A. K r o p f . Das Volk der Kosa-Kaffern im östlichen Süd-Afrika, 1 8 8 9 .
De ethnographische verzameling in „Natura Artis Magistra” te Amsterdam, deed
ons, door de welwillendheid van den Directeur, den heer Dr. C. Kerbert, goede
diensten. Wij bevelen deze verzameling aan voor de Studie der Kaffers.
H O O F D S T U K XVI I I .
Z U I D E L I J K E B A N T U ’ S.
I. De Ovambo’s.
Wie door de steppen van Damaraland naar het noorden reist, vindt zieh op ongeveer
18° Z.Br. plotseling u it het doornige mimosen-struikgewas in golvende graanvlakten
verplaatst. De overgang is vrij snel en verrassend. „Wie sehetst onze verbazing,”
zegt Andersson, „toen in plaats van de alles omvattende struikensteppe, waar
ieder oogenblik de doornen der mimosen ons uit den zadel dreigden te rukken, het
landschap opeens een eindeloos geel veld van graan vertoonde, overdekt met talrijke
vreedzame liutten en zieh badend in het licht der tropische zon ? Daarboven
verhieven zieh hier en daar reusachtige, breedgetakte, dönkere sehaduwen afwerpende
vruchtboomen en talrijke waaierpalmen, alleen staande of in groepen.” Dit is het
land der Ovambo’s, een vruchtbaar gebied, hoewel het geen overvloed van water
heeft. Het land behoort tot de steppenlanden met een regentijd, die voor den graanbouw
voldoende is.
Met den naam Ovambo’s duidt men de bewoners van West-Afrika aan, die zieh
bevinden in de landstreek tusschen de Kunene en Okavango, op ongeveer 19° Z.Br.
Voor een gedeelte wonen deze volksstammen nog op het Duitsche gebied, voor het
oVerige gedeelte op het Portugeesehe. De naam Ovambo’s wordt bij de Hererö’s
gebruikt en is schijnbaar een vormverandering van het woord Aajaw.bo oi Ovajambo,
d. i. „de rijken”, waarmede de Ovambo’s zichzelf noemen. Volgens Schinz bestaan
de Ovambo’s uit een elftal grootere stammen. Zij verschillen in lichaamsbouw en
huidkleur niet veel van de Herero’s, doch komen nog meer met de Berg-Damara’s
overeen; zij zljn leelijke, beenige Figuren, met seherpe trekken en een geringe
ontwikkeling der spieren. De taal komt veel overeen met die der Hererö’s, maar
toch verstaan beide volken elkander moeielijk.
De Ovambo’s zijn hoofdzakelijk landbouwers; bovenal is gierst het hoofdprodukt
van hun landbouw. -Verder verbouwen zij boonen, doch slechts zelden mais; de
zuidgrens van den ma'isbouw wordt ongeveer gevormd door de Kunene en de Okavango
naar het Ngami-meer. Zeer opmerkelijk is het, dat de Ovambo’s den mest gebruiken,
om hun velden vruchtbaar te maken. Hiervan is een betrekkelijk intensieve cultuur
het gevolg en de bevolking is hier ook dichter dan in de nabij gelegen landstreken
met veeteelt. Behalve graan is tabak een belangrijk produkt voor den landbouw.
Deze wordt voor een gedeelte als belasting aan den heerscher hetaald en dient als
ruilmiddel bij dit Volk.
Behalve landbouw vindt men hier ook nog een aanzienlijke veeteelt. Huisdieren
zijn runderen, schapen,. geiten, varkens, honden en hoenderen. Daar de weiden niet
in de nabijheid gevonden worden, drijven zij het vee eenige dagreizen ver naar de
weideplaatsen, van waar het eerst na den oogst terugkeert, om daama op de
afgemaaide stoppelvelden rond te loopen. Alle runderen zijn het eigendom van den
Koning, en hieruit wordt het feit verklaard, dat men minder ijver voor de veeteelt
aan den dag legt.
Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit dikke gierstebrij en melk. In tegenstelling
met de Damara’s voegen zij zout bij het voedsel. Zoutlagen komen in dit land voor.
Als dranken gebruiken zij een licht gierstebier en een brandewijnachtigen drank,
van de vruchten der Sclerocarya Schweinfurthiana bereid. In April wordt deze